Psalm 22
In de diaconie tijdens het bezoek van een heel ernstige zieke was juist deze psalm een teken van hoop!
God, mijn God, waarom heb je mij verlaten?
Verlatenheid, 'vooral in tijden van ziekten' lichamelijk en geestelijk, niet meer kunnen bidden, je alleen voelen en zeker niet meer ervaren dat O.L.Heer bij je is.
Wetend dat Jezus ook die verlatenheid gevoeld heeft, mogen wij mét Hem het uitroepen, 'God, mijn God, waarom verlaat je mij?'
De nood van de rechtvaardige én zijn verhoring
Jezus riep met luider stem uit:
Eli, Eli, Eli, Lama sabaktani (Mt.27,46)
I
2 Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij?
ver blijft de redding bij mijn kreet om hulp.
3 Mijn God, ik roep bij dag, maar geen verhoring,
ik roep des nachts, en nimmer vind ik rust.
4 Toch woont Gij in uw heiligdom,
Gij roem van Israël!
5 Op U vertrouwden onze vaderen,
zij rekenden op U en zijn verlost.
6 Zij riepen tot U en ze zijn gered,
ze hoopten op U en zijn niet beschaamd.
7 Maar ik ben als een worm, geen mens meer,
verstoten door de mensen, door het volk veracht.
8 Ze lachen met mij, allen die mij zien,
ze grijnzen en ze schudden het hoofd.
9 'Hij steunt toch op de Heer? Laat die hem redden
en hem bevrijden, als Hij hem bemint.'
10 Gij zijt het, die mij hebt geleid vanaf de moederschoot,
mij veilig hebt gelegd aan moeders borst.
11 Bij mijn geboorte werd ik U gegeven,
vanaf de moederschoot zijt Gij mijn God.
12 Houd U niet ver van mij nu ik in nood ben,
blijf mij nabij nu ik geen helper heb.
II
13 Zij dringen om mij heen als kalveren,
als Basan-stieren sluiten zij mij in.
14 Zij laten hun tanden zien,
bloeddorstig brullend als een leeuw.
15 Als water ben ik uitgegoten,
heel mijn gebeente is ontwricht.
Mijn hart is zacht als was geworden,
gesmolten in mijn lijf.
16 Mijn keel is als een scherf zo droog,
mijn tong kleeft in mijn mond;
Gij hebt mij in het stof geworpen van de dood.
17 Een meute honden jaagt mij op,
een bende booswichten houdt mij omsingeld.
Mijn handen en mijn voeten hebben zij doorboord,
18 mijn beenderen kan ik wel tellen.
Nu gapen zij mij aan en lachen zij mij uit,
19 verdelen zij mijn kleren onderling
en dobbelen om mijn gewaad.
20 Ach Heer, houd U niet ver van mij,
mijn steun, kom haastig om mij bij te staan.
21 Red Gij mijn leven van het dreigend zwaard,
mijn lichaam uit de tanden van de honden;
22 Verlos mij uit de leeuwemuil,
mij, hulpeloze, van de buffelhorens.
23 Uw Naam zal ik verheerlijken onder mijn broeders,
uw lof verkondigen voor heel het volk.
III
24 Gij, dienaars van de Heer, verheerlijkt Hem,
heel het geslacht van Jakob, breng Hem hulde!
Eerbiedig Hem, heel Israëls geslacht,
25 want Hij bekommert zich om de gekwelde.
Hij wendt zijn aangezicht niet af,
maar luistert naar zijn roepen.
26 Voor heel de menigte zal ik U prijzen,
bij de godvrezenden breng ik U dank.
27 De armen zullen eten en verzadigd worden,
en allen die God zoeken, prijzen Hem,
hun moed zal weer herleven.
28 Dan zullen alle landen van de aarde
de Heer gedenken en zich tot Hem keren;
En nedervallen zullen voor zijn aangezicht
de stammen en de volken overal.
29 Want aan de Heer komt toe het koningschap,
Hij is de heerser over alle naties.
30 Die rusten in de aarde zullen Hem aanbidden,
voor Hem zal buigen al wie afdaalt in het stof.
Mijn ziel zal voor zijn aanschijn blijven leven,
31 mijn nageslacht zal steeds zijn dienaar zijn.
Het zal verhalen van de Heer aan het geslacht dat komt,
32 van zijn gerechtigheid aan die geboren worden:
dit heeft de Heer gedaan.
----------------------------------------
Maak jouw eigen website met JouwWeb