TWEEDE HOOFDSTUK

WAARMEE BIDDEN?

De voornaamste reden waarom bidden vandaag zo moeilijk lijkt (en ook het spreken over het gebed),

is dat we eigenlijk niet goed weten waarmee we moeten bidden. Waar vinden we in ons lichaam het

gebedsorgaan? Onze lippen en onze mond zeggen gebeden op, ons verstand doet aan overweging en

meditatie, onze geest en ons hart verheffen zich tot God. Deze taal is ons vertrouwd. Maar wat

bedoelen we met deze begrippen? Lippen, mond, verstand , hart en ziel? Waarmee bidden we

eigenlijk?

Het gebedsorgaan : ons hart

Elke mens heeft van de schepper een orgaan meegekregen dat in de eerste plaats bedoeld is om hem

aan het bidden te zetten. In het scheppingsverhaal wordt verteld hoe God de mens schiep door hem

zijn levensgeest in te blazen (Gen. 2,7) en – voegt S. Paulus er aan toe – de mens werd een levende

ziel (1 Cor. 15,45). Adam was de voorafbeelding van Hem die komen moest : Jezus, de tweede Adam,

naar wiens beeld de eerste mens geschapen is. Dit wil zeggen dat de relatie tot de H. Drieëenheid,

Vader, Zoon en Heilige Geest, fundamenteel tot ons wezen behoort. De levensgeest van God is in ons

de bron van het gebed.

In de loop van de eeuwen heeft dit orgaan, in uiteenlopende culturen en talen, zeer verschillende

namen ontvangen. Maar eigenlijk bedoelen ze allemaal hetzelfde. Laten we overeenkomen om dit

orgaan hier te noemen met de oudste naam die het ooit gekregen heeft, en die in de Bijbel een

centrale plaats inneemt : het hart. In het Oude Testament duidt het hart het innerlijke van de mens

aan. Het Nieuwe Testament zal op dit begrip verder bouwen en het vervolmaken.

De Heer is het die hart en nieren doorgrondt (Jer. 11,20), niets is voor Hem verborgen. “Heer, Gij

doorgrondt en kent mij; Gij kent mijn zitten en mijn opstaan… Doorgrond mij, o God, en ken mijn

hart, toets mij en ken mijn gedachten”(Ps. 138). Met het hart verlangt men : God vervult de wens van

het hart (Ps. 20,3). Ook het karakter van de mens is volgens de Bijbel in dit centrum gelokaliseerd :

uit het hart komen de gedachten voort, de zonden, de goede, en de slechte neigingen : afgunst en

nijd, vreugde, vrede en barmhartigheid. het hart kan ook de gehele persoon uitdrukken, bijvoorbeeld

in het gebod van Josua aan de Israëlieten, bij de in bezitneming van het beloofde land : “Volbrengt

zeer nauwgezet het gebod en de Wet, welke Mozes, de knecht des Heren u geboden heeft : dat gij de

Heer uw God zoudt liefhebben, in al zijn wegen wandelen, zijn geboden onderhouden, hem

aanhangen, en Hem dienen met geheel uw hart en met geheel uw ziel” (Jos. 22,5).

Maar een deel van het uitverkoren volk heeft aan deze oproep geen gehoor gegeven en heeft zijn

hart verre van de Heer gekeerd : “Dit volk nadert Mij slechts met woorden en eert Mij met lippen terwijl zij hun hart verre van Mij houden” (Is. 29,13). De

Israëlieten zijn verstokt van hart geworden (Ez. 2,3). Keer op keer wekt God profeten op die niet

zullen aflaten deze afval te prediken : “Ook nu nog luidt het Woord des Heren : bekeert u tot Mij met

uw ganse hart, met vasten en geween en met rouwgeklag. Scheurt uw hart en niet uw klederen”

(Joël 2,12), want de Heer kan deze ontrouw niet aanzien. Hij die Israël met een eeuwige liefde

bemint, is een jaloerse God. En de profeet laat ons zien hoe ook het hart van God zich omkeert en

zijn barmhartigheid (erbarming-van-het-hart) opgewekt wordt (cf. Os. 11,8). Nooit zal Zijn liefde zich

van Zijn volk afkeren : “Een kort ogenblik heb ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot mij

nemen; in een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met

eeuwige goedertierenheid ontferm Ik mij over u, zegt uw Verlosser, de Heer” (Is. 54,7-8).

Juist als het joodse volk in de diepste ellende zit, de Babylonische gevangenschap, verkondigt de

profeet Ezechiël een nieuw verbond : “Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van

al uw ongerechtigheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; een nieuw hart zal Ik u geven en een

nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een

hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven” (Ez. 36, 25-27).

Alleen een hart van vlees kan echt kloppen, kan leven geven aan het hele lichaam. Pas in zo’n hart

kan de Geest zijn intrek nemen en het hart, eens gesloten voor de overvloed der genade, opent zich

opnieuw voor Zijn liefdesplan : zijn Wil, het Woord, de Geest.

Degene over wie Mozes in de Wet geschreven heeft en ook de profeten, Jezus, de zoon van Jozef uit

Nazareth, heeft ons dit Nieuwe Verbond gebracht. God zelf is tussenbeide gekomen om het hart van

de mens te openen en het opnieuw ontvankelijk te maken voor Zijn Woord (Hand. 16,14). Ten hemel

opgestegen heeft Hij ons een andere Parakleet gezonden (Jn. 14,16), die troost, sterkt en aanspoort,

de Zalving die ons in alles onderricht (1 Joh. 2,27), de Heilige Geest die ons in herinnering brengt alles

wat Jezus ons gezegd heeft (Joh. 14,26). “Als uw mond belijdt dat Jezus de Heer is en uw hart gelooft

dat God Hem van de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden “(Rom. 10,9). Hart en lippen,

inwendige overgave en uitwendige belijdenis, gaan hier reeds samen op hetzelfde ritme. Hier wordt

straks ook het gebed geboren.

De zaligsprekingen vatten in enkele zinnen de geestelijke Wet van het Nieuwe Verbond samen :

“Zalig de armen van geest… zalig zij die wenen… zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien”

(Mt. 5, 3-12). Als niets ons hart meer verduistert, zal het geheel kunnen ontluiken voor het Licht,

want God is Liefde en God is Licht.

Het is misschien duidelijk geworden dat het hart, in de aloude betekenis van het woord, niet ons

discursief verstand is waarmee we redeneren; ook niet ons gevoelsleven, waarmee we ons

afstemmen op de ander; ook niet de oppervlakkige gevoeligheid die we de sentimentaliteit noemen.

Het hart is iets wat nog veel dieper in ons ligt, de diepste kern van ons zijn, de wortel van ons

bestaan, of, omgekeerd, ons toppunt, wat de Franse mystici noemen ‘la fine pointe de l’âme’ of ‘la

cime de l’esprit’.

In ons alledaagse leven blijft ons hart gewoonlijk verborgen. Het komt nauwelijks aan de oppervlakte

van het bewustzijn. We vertoeven het meest en het liefst in onze uiterlijke zintuigen, in onze

indrukken en gevoelens, in alles wat ons aantrekt of tegenstaat. En als we op een dieper niveau van

onze persoon willen gaan leven dan komen we gewoonlijk in de abstractie terecht : we overwegen,

we stellen samen, we vergelijken, we trekken logische conclusies. Maar ondertussen sluimert ons

hart en klopt het nog niet op het ritme van de Geest. Jezus heeft het ons vaak verweten : ons hart is

blind, verstokt en gesloten (Mc. 8,17). Het is traag en lui (Lc. 24,25), vol duisternis. Het wordt

bezwaard in plezier en zorgen (Mt. 13,15). Ons hart moet besneden worden. “Besnijdt dan de

voorhuid van uw harten, om de Heer uw God lief te hebben en Hem te dienen met uw ganse hart en

uw ganse ziel” (Deut. 10, 12-22). Liefde tot God en tot de naaste zullen dan de vruchten zijn, want uit

een goed hart komen goede vruchten voort (Mt. 7,17). Het is een grote opgave voor elke mens om

de weg terug te vinden naar zijn hart. Hij is op speurtocht naar die ongekende, innerlijke ruimte. Hij is

een pelgrim op zoek naar Zijn hart, naar zijn diepste wezen. Iedereen draagt in zich, volgens de

wondermooie uitdrukking van de H. Petrus in zijn eerste brief, “de verborgen mens van het hart”

(3,4). Hij is onze diepste werkelijkheid : hem zijn we zonder meer. Daar ontmoet God ons, en van

daaruit alleen kunnen wij op onze beurt mensen ontmoeten. Daar spreekt God ons aan, en van

daaruit kunnen wij ook de mensen aanspreken. Daar ontvangen we van van Hem een nieuw en nog

ongekende naam, die Hij alleen kent, en die onze naam zal zijn voor eeuwig in zijn Liefde; en van

daaruit alleen kunnen wij straks de naam van een ander noemen, in dezelfde Liefde.

Maar zover zijn we nog niet. Wij zijn slechts op weg naar ons hart. Maar de wondere wereld die ons

daar wacht maakt het de grootste moeite waard.