De bekoring
Men kan niet schrijven over het gebed zonder te spreken over zonde en bekoring. Er is immers geen
ander gebed mogelijk voor mensen dan het gebed dat ‘roept uit de diepten’ (Ps. 129,1) van de
zwakheid, een gebed dat de raaklijn is op de cirkel van de zonde. Raaklijn, omdat ze tegelijkertijd de
zonde raakt, en op het eigenste ogenblik de band van de zonde doorbreekt en aan haar kringloop
ontspringt; dit in een elan van liefdevol vertrouwen op de Heer die, Hij alleen, uit de bekoring verlost.
“Waakt en bidt, vermaande Jezus, opdat ge niet op de bekoring zoudt ingaan” (Mt. 26,41). En dit
woord sprak Hij uit op het ogenblik dat Hij zelf juist kwam te ontsnappen aan de meest ernstige
bekoring van Zijn leven, de bekoring die Zijn dood zou inluiden.
Jezus zelf was natuurlijk geen zondaar. Hij kon zelf niet zondigen omdat Hij God was. Maar als mens
kreeg Hij toch met de zonde te doen. Dit was onontkoombaar. Het menselijke lichaam dat Hij had
aangenomen, was nog een “vlees van zonde” (Col. 1,22 ; Rom. 8,3). Dit kon ook niet anders. De
ganse mensheid wachtte immers op Jezus om van die zondigheid verlost te worden. Daarom moest
Jezus met de mensen een eindweegs gaan tot dichtbij de zonde.
Alleen het geheim van Gods ‘te grote liefde’, zoals Paulus zich uitdrukt (Ef. 2,4) kan de dwaasheid van
zulk avontuur enigszins verantwoorden. De oudste theologie uit het Nieuwe Testament probeerde
dit geheim duidelijk te maken met het beeld van de dienaar van Jahweh uit de deutero-Isaias (Is.
42,1-4 ; 49,1-3 ; 50,4-9 ; 52,13 – 53,12). Uit liefde vernedert Jezus zich, in een duizelingwekkend
afdalen, steeds dieper en dieper, tot onder de mensen en tot onder de zondaars. Zo openbaart Gods
Liefde zich tegenover de zondaars. Zij neemt de trekken aan van de Dienaar. Vol geduld en
nederigheid gaat God mee tot aan de zonde. In Jezus ontledigt Hij Zich van Zichzelf en wordt als het
ware zondaar met de zondaars. Hij laat Zich onder de boosdoeners rekenen (Lc. 24,7).
De al oudste christelijke woordenschat heeft moeten zoeken naar een vocabularium om dit mysterie
enigszins te verwoorden. Het Nieuwe Testament spreekt van ontlediging (Kenôsis), van vernedering,
verlaging. Zo bijvoorbeeld in de christologische hymne van Fil. 2,5-8, waarvan men denkt dat ze een
liturgisch stuk van vóór Paulus overneemt. Jezus was het beeld van God. Van oorsprong bezat Hij
Gods gestalte, maar hij heeft er Zich van ontdaan, ontledigd (ekenôsen). Zo is Hij Dienaar geworden,
de Dienaar van Jahweh. En mens geworden. Steeds lager daalde Hij af. Uiterlijk bevonden als een
mens, heeft Hij zich nog dieper vernederd door gehoorzaam te worden tot de dood, en wel tot de
dood aan het kruis. Daarom heeft God Hem op onuitsprekelijke wijze verheven, en Hem de Naam
gegeven die is boven alle naam.
Op dit eigenste ogenblik heeft Jezus iets te maken gehad met onze zonde. Nog eens, niet dat er enige
zonde in hem was. De brief van Johannes zegt het uitdrukkelijk : “er is geen zonde in Hem’(1 Joh.
3,5). Toch heeft Hij de zonde op zich genomen, doch in de dubbele betekenis van het werkwoord
dragen zowel in het Hebreeuws, het Grieks, als in het Latijn (nasa, airein, tollere) : dragen en
wegdragen. Hij heeft de zonde op Zich geladen, om de zonde weg te nemen. Elders gebruikt Paulus
zelfs een meer gedurfde woordspeling : “Hem die geen zonde heeft gekend, heeft Hij voor ons tot
zonde gemaakt, opdat wij door Hem Gods eigen heiligheid zouden worden” (2 Cor. 5,21). De
woordspeling betreft hier de dubbele betekenis van het Griekse woord zonde (hamartia),
tezelfdertijd zonde en zoenoffer voor de zonde. De betekenis is dan : alhoewel Hij geen zondaar was,
heeft de Vader Hem tot zoenoffer voor de zonde gemaakt. Uit dit alles blijkt echter wel dat Jezus ook
met de zonde te kampen had, dat Hij ergens aan de zonde verwant was. Hier kunnen we reeds uit
afleiden dat ook Zijn gebed ergens de raaklijn zal zijn tussen de zonde en de barmhartigheid, dit is
tussen onze zonde, waarvan Hij als mens de gevolgen op Zich droeg, en de barmhartigheid van de
Vader waarvan Hij ook als mens, gans en geheel de openbaring was. Het gebed van Jezus is gans
verweven met zijn taak als Verlosser. Hij is een tweede Adam. Dat wil zeggen dat Hij, als mens onder
de mensen, met gans Zijn mensheid en met gans de mensheid, de weg moet terugvinden naar de
Vader. Dezelfde weg die de eerst Adam weigerde in te slaan, en die nu versperd is door de engel met
het vlammend zwaard (Gen. 3,24). Jezus zal nu als eerste deze weg opgaan. Daar waar Adam faalde, zal Hij de versperring proberen te doorbreken.
Zo is Jezus de Archègos (Hebr. 2,10), de Leider die voorop gaat. Hij is de echte Prodromos (Hebr.
6,20), de Voorloper ; de Episkopos (1P. 2,25), Hij die voorgaat (letterlijk : de opzichter) ; de
Prôtotokos (Apok. 1,5), de Eerstgeborene. In de volle zin van het woord, is hij de Prôtos, zoals de
Apokalyps Hem noemt (1,17), de Eerste zonder meer. De eerste van Gods nieuwe schepping;
Eersteling van Zijn wondere Liefde. Daarom gaat Jezus ook vóór in het gebed en in de strijd die de
mens moet doorstaan om het gebed terug te vinden. Hij is de eerste echter Bidder, en van Hem
alleen kunnen we leren bidden. Daarom moet Jezus ook in de bekoring komen te staan. Want om de
weg naar de Vader voor de mensheid weer open te breken, moet Hij eerst zelf op deze weg komen
staan. Dit is ‘de weg van alle vlees’, zoals men het noemt, de weg van onze menselijkheid en van het
vlees der zonde. Hij moest gans aan ons gelijk worden want zoals de Kerkvaders het steeds herhalen
na de H. Athanasius : “wat door Hem niet werd opgenomen, werd door Hem niet verlost”. Daarom
treedt Hij ook de wereld van de zonde binnen en gaat Hij leven en sterven op het domein van de
zonde zelf. Hij neemt een menselijk lichaam aan, een lichaam waarover de zonde heerst, met al de
gevolgen daarvan. Dit opdat Hij de zonde op haar eigen terrein zou kunnen verslaan.
Dit is op een duidelijke manier in de Hebreeënbrief naar voren gebracht : “Omdat nu deze kinderen
mensen zijn van vlees en bloed, heeft ook Hij ditzelfde bestaan willen delen om door Zijn dood de
duivel, die de heerschappij over de dood bezat, te onttronen” (Hebr. 2,14). In het vlees en bloed van
zijn mens-zijn moest Jezus tegenover de duivel komen te staan, en dit in de dood, dit is juist op dit
terrein waarover de duivel zelf heerste.. Daarom moest Jezus door de grote bekoring van de dood
heen, om door Zijn dood de duivel te overwinnen en de mensheid te verlossen. In Jezus werd de
dood opengebroken naar het leven. Zij is geen dood meer ten dode, tenminste voor wie in Jezus
gelooft. Zij is dood ten eeuwigen leven. De weg naar de Vader is weer vrij. Want Jezus zelf, in Zijn
verrezen lichaam, is nu de Weg (Joh. 14,6). Niemand komt tot de Vader tenzij langs Hem.
Daarom is Hij mens geworden en geen engel (Hebr. 2, 14-18). Doodgewone mens zoals alle
mensen, en daarom ook met zwakheid omkleed (Hebr. 5,2). Hij is ook in de bekoring gaan staan om
een begrijpende en barmhartige Hogepriester te worden die Zelf de beproeving doorstond en
daarom in staat is hen te helpen die op hun beurt in de beproeving geraken (Hebr. 2,18). “Want we
hebben geen hogepriester die niet met onze zwakheden kan meevoelen. Hijzelf werd immers op alle
mogelijke manieren bekoord, in alles aan ons gelijk, uitgenomen de zonde”(Hebr. 4,15).
Het ganse leven van Jezus was een bekoring en een confrontatie met de ‘Prins van deze wereld’ (Joh.
12,31). De talloze genezingen die Hij bewerkte, de opstandingen uit de dood die Hij van Zijn Vader
afsmeekte, de duivels die Hij uit bezetenen verjoeg, waren zovele tekenen van Zijn strijd tegen het
kwaad. En ook Zijn gebed dat soms ganse nachten door opgedragen werd en waarvan we gerust
kunnen veronderstellen dat het eigenlijk nooit afliet. “Er zijn immers duivels,” beweerde Jezus tegen
zijn leerlingen, “die niet verjaagd kunnen worden tenzij door gebed en vasten” (Mt. 17,21). Deze
strijd met de duivel kende zijn hoogtepunten in de grote bekoringen die het openbaar leven van
Jezus omlijsten : de bekoring gedurende de veertigdaagse vasten in de woestijn, en de laatste
bekoring in het Pascha-mysterie zelf, met haar twee etappes : de Hof van Olijven en de dood aan het
kruis.
We moeten nu eventjes op deze bekoringen ingaan. Jezus doorstond ze immers al biddende. Zijn
strijd – en zelfs Zijn doodstrijd – was een gebedsstrijd. En de overgave aan de Wil van Zijn Vader,
waarop elke bekoring uitmondde, Zijn gehoorzaamheid dus, was een gebedsgehoorzaamheid. Zijn
offer ook, dat Hij als Hogepriester in de bekoring en de overwinning opdroeg, was een offer van
gebed. Ditzelfde offer dat Hij altijd verder celebreert in de Heerlijkheid. Op dit zelfde ogenblik is Hij
‘voor altijd levend om te bidden’ (Hebr. 7,25).
Maak jouw eigen website met JouwWeb