Bidden op een berg alleen
In het evangelie zien we, dat als Jezus gaat bidden, Hij zich vaak afzondert van de anderen en
eenzame plaatsen opzoekt, een berg of een woestijn (Lc. 4,1 ; 6,12). Blijkbaar ligt er voor Hem een
band tussen eenzaamheid en bidden. Elders in het boek zagen we reeds hoe eenzaamheid en stilte de
normale sfeer zijn waarin het Woord van God Zijn volle weergalm vond. Hier willen we de band
tussen eenzaamheid en gebed op een andere manier toelichten, en wel vanuit de mens die bidt. Hoe
roept de eenzaamheid het gebed in hem wakker? Alleen al biddende kan hij de eenzaamheid
leefbaar maken en de woestijn doen overgaan in een welig paradijs.
Dit alles zal natuurlijk in de eerste plaats waar zijn voor hem die kluizenaar is van beroep. Maar dit
geldt ook voor alle christenen die op een of andere manier de eenzaamheid ervaren, soms vrijwillig
gekozen, soms onvrijwillig ondergaan. Iedere christen moet ergens in de eenzaamheid staan, met de
opgave die eenzaamheid met Jezus door te maken. En ieder die probeert te bidden, begint vaak met
ergens een beetje eenzaamheid of stilte op te zoeken. Eenzaamheid ligt niet buiten de wereld. Zij is
een vrucht van onze wereld, onafscheidbaar. Om in de eenzaamheid te gaan, hoef je de wereld niet
te ontvluchten, maar alleen een welbepaalde en uiterlijk zeer beperkte kant van de wereld uit de
weg te gaan. De eenzame, onbewoonde wereld is een ander facet van onze wereld. Zij maakt deel uit
van de wereld-van-de-mens. Zij beantwoordt aan iets wat in de mens is.
Iedere mens heeft een zekere behoeft aan eenzaamheid, en ook een zeker recht daarop. De meeste
mensen hebben af en toe een brok eenzaamheid en rust van doen om iets van zichzelf uit te drukken
en te beleven, iets wat anders niet verwoord kan worden, en misschien niet eens tot bewustzijn zou
komen. Als deze behoefte bij iemand exclusief wordt noemt men hem een zonderling. Toch zijn er
bepaalde categorieën van mensen of menselijke situaties, waar een sterke behoeft aan eenzaamheid niet opvalt en zelfs enigszins verwacht wordt. Bij kunstenaars bijvoorbeeld, of bij denkers of ook bij
verliefden. Dit geldt ook meer en meer – minstens één keer per jaar en soms elk weekend – voor de
man-uit-de-stad die even afstand gaat nemen van zijn bewoonde wereld. Hij kiest dan ergens een
rustige plek uit waar weinig mensen komen en waar, indien mogelijk, de natuur bijzonder mooi is en
tot inkeer stemt. Kan men zeggen dat hij de wereld ontvlucht of uit de wereld treedt? Dit is niet zijn
bedoeling. Wat hij zoekt, noemt hij een groene zone en die situeert hij zonder aarzelen in de wereld,
in die wereld-van-de-mens, die in dienst staat van de mens en waaraan hij het beste van zichzelf zal
verwezenlijken. De eenzaamheid van de groene zone moet tot beter-mens-worden, het hare
bijdragen. Dit kan natuurlijk op velerlei niveaus beleefd worden. Iedereen zoekt dat stukje
eenzaamheid uit waar hij het best zijn nood en zijn rijkdom kan bewust worden en beleven. De
zakenman zal het anders bedoelen dan een dichter; en die twee weer totaal anders dan hij die de
eenzaamheid opzoekt om te bidden.
Deze drang naar eenzaamheid en stilte speelt in de geschiedenis van het gebed een grote rol, tot
vandaag toe. Vooral de monniken zijn langs zeer concrete vormen van eenzaamheid tot een speciale
verhouding gekomen met de wereld. Zij onttrokken zich aan bepaalde facetten van de wereld, en
zochten andere op met een duidelijke voorkeur en soms met een zekere koppigheid. Merkwaardig
hoe hun zogenaamde wereldvlucht altijd zeer wereld-gebonden bleef. Zij kluisterden zich vast aan
bepaalde plaatsen en landschappen : Benedictus colles, Bernardus vallus amabat (van Benedictus zei men dat de heuvels zijn voorkeur hadden, van Bernardus de dalen). Voor een cisterciënzermonnik van de 12e eeuw die met een speciale vurigheid een onontgonnen wildernis opgezocht had, gold het als een lof dat van hem gezegd kon worden, zoals van een van zijn stichters, dat hij amator loci was, dat hij veel hield van zijn klooster, en zo ook van de hem omringende eenzaamheid.
Kluizenaars en reclusen verbonden zich als het ware lichamelijk aan de hut of de grond die ze
bewoonden, zo jaloers waren ze op het stukje wereld waar ze hun geestelijk avontuur mochten
beleven. Om dan nog te zwijgen van pelgrims en wandel-monniken die hier beneden nergens vaste
voet wilden verkrijgen maar in feite de wijde wereld van doen hadden om te getuigen dat ze op zoek
waren naar het hemelse Jeruzalem. Hun wereldvlucht was binnen wereldlijk. Hiermee bedoelen we
dat hun houding tegenover de wereld niet tegengesteld is aan wereldbeaming en echte liefde voor
de wereld. Zij betrekt de wereld in het mysterie van de mens en zodoende laat zij een een bepaalde
waarde van de wereld duidelijker naar voren komen.
De wereld moet aan elke mens de ruimte geven waarin hij zijn eigen genade kan beleven en volledig
zichzelf wordt. Ook aan die mens die de wereld van de eenzaamheid verkiest boven de bewoonde
wereld. Hoe functioneert die eenzaamheid ten gunste van het gebed?
De woordkeus waarmee de eerste kluizenaars, in de oudchristelijke talen, de eenzaamheid
beschrijven, maakt dit iets duidelijker. De nadruk ligt vaak op het zich terugtrekken (anachôrèsis,
recessus) en op de innerlijke en uiterlijke rust : in het Grieks : hesychia (hiervan komt hesychasme);
in het Syrisch : shelyô (werkeloosheid) ; in het Latijn : quies (rust). Alle drukte (negotium) houdt op. Men heeft vrije tijd (otium). Men is onbezet, los en leeg van alles (vacans), in de meest letterlijke zin van het woord : op vakantie.
Op vakantie echter voor God (vacare Deo), in een eenzaamheid die men ontvangt om haar te
bewonen met God, en opdat het hart er al biddend zou wakker worden. Elke eenzaamheid werpt ons
terug op onszelf en op God, op onze uiterste armoede en op Gods onmetelijke liefde en
barmhartigheid. In dit exclusief aangewezen staan op Gods reddende komst in de eenzaamheid,
wordt het geloof in ons hart uitgegraven en komt er een onvermoede diepte van ons wezen bloot ;
die kern van ons zelf waar het gebed ons reeds gegeven is. In de woestijn ontsprong immers water
aan de rots (Ex. 17,6), die rots die Jezus zelf is (1 Cor. 10,4).
Hoe dit proces zich bij ons moet voltrekken, wordt duidelijker als we weer even gaan zien hoe het
met Jezus gebeurd is. Want ook Jezus heeft iets van de eenzaamheid geleerd. Zijn volle mannenmaat
als mens heeft Hij eerst in de woestijn gekregen en beleefd. Zoals het Godsvolk veertig jaar lang
beproefd en gevormd werd in de woestijn, zo werd Jezus ook de woestijn ingestuurd om verleid te
worden en om er te leren leven niet alleen van brood maar van elk woord dat voortkomt uit de
mond van God. Door zich in de woestijn bloot te stellen aan de beproeving heeft Jezus de wereld van
de woestijn betrokken in Zijn zending. Dáár heeft Hij Zijn Pasen ingeluid, Zijn overwinning op de
zonde en op de dood. De evangelist Lucas duidt aan hoe de duivel hem verliet tot aan de kairos (Lc.
4,13). Dat wil zeggen tot aan de tijd van het heil, tot aan de Ure waarop Jezus in dood en verrijzenis de volle zin van wereld en mensheid zou openbaren.
In vasten, eenzaamheid en beproeving heeft Jezus immers geleerd volledig mens te zijn. Daar is Hij
doorgestoten tot de kern van wereld en mens. De woestijn is echter nog maar een eerste proeve
geweest, een voorsmaak van zijn Paasfeest, van dood en verrijzenis. Dit is immers de etymologische
betekenis van het woord Pasen : de transitus Domini (Ex. 12,12), de doorgang des Heren: de Heer die
zelfs de diepste regionen van het mens-zijn, lijden en dood, doortrekt en inpalmt, vooraleer Hij uit de
doden tot nieuw leven opstaat als eerstgeborene van talrijke broeders, als eerste vrucht van de
nieuwe wereld en de nieuwe schepping.
Voor het oudste christelijke denken lag ook hier de betekenis van Zijn nederdaling ter helle. Hier
moet niet gedacht worden aan de hel in de moderne zin van het woord, maar aan de Hebreeuwse
sheool, de onderwereld, of zoals Mattheüs het zo kernachtig uitdrukt : het hart van de aarde : “Zoals
Jonas zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde verblijven” (Mt. 12,40).
Dáár greep het meest intieme contact plaats tussen Jezus, de Godmens, en onze wereld, waarbij ze
als het ware één geworden zijn en samengesmolten in het Paasgraf. Van daaruit zijn beide samen
begin en bron geworden van nieuw, verrezen leven.
Het lichaam van Jezus dat in de aarde werd gezaaid, heeft de wereld bevrucht tot nieuw leven (Joh.
12; 24). Sindsdien zucht gans de schepping in barensweeën (Rom. 8,22). Tot nog toe draagt alleen
het Paasgraf van Jezus haar vrucht voort : de Heer zelf, verrezen in glorie. Maar straks breekt de
ganse wereld open tot verrijzenis en nieuw leven.
Jezus’ verblijf in de woestijn was daarop een inleiding en daarvan reeds de voorsmaak. De wereld van de eenzaamheid gaf aan Jezus de ruimte om verleid te worden. Zij deelde achteraf ook in Zijn overwinning. Engelen daalden neder en dienden er de Heer (Mc. 1,13). Hier werd de wereld pas volledig zichzelf : van wereld – der verzoeking werd ze tot aards paradijs en ook reeds tot nieuwe hemel, want waar Jezus tegenwoordig is, vallen aarde en hemels paradijs samen.
De woestijn van Jezus geeft dus reeds meer dan alleen maar een voorsmaak. Zij is reeds het Pascha
van Jezus in haar eerste, nog niet uitgewerkte vorm. De woestijn bevat de kern zelf van het
Paasmysterie en blijft er voor altijd het teken van, het sacrament. Wie in geloof in de eenzaamheid
gaat staan omderwille van Jezus, duikt onder in de Paas-energie die Jezus’ woestijnervaring
inspireerde, en die Hem ook later uit het graf tot verrijzenis opwekte. Men zal zich herinneren hoe de
monastieke literatuur de cel van de kluizenaar vaak gelijkstelt met het graf in de rots uitgehouwen
waar Jezus op zijn verrijzenis wachtte.6. De kluis wordt zo tot een sacramenteel van Jezus’ dood en
verrijzenis.
In die zin kunnen we ook zeggen, dat de woestijn als het ware een microkosmos is, een wereld in het
klein waar de uiteindelijke roeping van de wereld uitgebeeld en beleefd wordt. Eerst door Jezus in
Persoon, en na Hem door het Godsvolk, de Kerk, in de mate dat zij op velerlei wijzen de eenzaamheid
van haar diaspora-positie in de wereld ervaart. Op een bijzonder manier, krachtens een persoonlijke
roeping in de Kerk, geldt dit ook voor de monniken en hun leven in de eenzaamheid.
Maar ook voor elk die omderwille van het gebed even slechts de eenzaamheid opzoekt. Daarom is
eenzaamheid zo belangrijk. De oude monastieke teksten onderlijnen dit, niet zonder een zekere
humor : alle andere ascese mag je laten schieten, als je maar volhardt in je cel. “een broeder die als
kluizenaar leefde in de woestijn van Thebaidus, kreeg op zekere dag het volgende idee : wat doe je
toch als kluizenaar. Je draagt er geen vrucht. Sta op, ga naar een klooster waar monniken samen
leven. Daar zul je vrucht dragen. Hij stond dus op en ging tot bij Abba Paphnutius om hem die
gedachte mee te delen. De oude man zei hem : “Ga terug naar je cel en blijf er zitten, zeg je gebed
elke morgen, elke avond, en elke nacht. Als je honger hebt, eet: als je dorst hebt, drink; als je slaap
voelt, slaap dan. Maar blijf in de eenzaamheid en volg die gedachte niet op”. Hij kwam ook bij Abba
Johannes en vertelde hem de raad die Abba Paphnutius hem gegeven had. Maar Abba Johannes
antwoordde hem : “Je kunt ook nog de drie gebeden laten vallen. Bidt helemaal niets, maar blijf
slechts zitten in je cel”.7. Elders wordt het nog kernachtiger uitgedrukt: “Blijf volharden in je cel en je
cel zal je alles leren”. 8.
Hoe zal dit gebeuren? De H. Antonius zet ons op de weg van het antwoord : “De kluizenaar die in de
woestijn woont, denkt hij, is vrij van een drievoudige strijd : strijd van de ogen, tong en oren. Er blijft
slechts één strijd over, de strijd van het hart”.9. Hier komen we weer op ons onderwerp terecht. Want
in de eenzaamheid komt het hart van de mens onvermijdelijk naar boven, met haar aangeboren tweespalt: verkocht aan de zonde (Rom. 7,14) en reeds bewoond door God en het gebed van de Heilige Geest. Maar het is vooral de zonde die in het eenzame gebed het eerst naar boven komt. Verpletterd, ontmoedigend.
Deze ervaring is, in de letterlijke zin van de Nederlandse uitdrukking, verschrikkelijk. Eenzaamheid
sluit de mens af van al het andere en leidt hem terug op zijn eigen nietigheid. Geen uiterlijk vertoon
kan hem nog helpen. Iedere oppervlakkige steun, iedere afleiding is men kwijt. De mens staat er
naakt en weerloos tegenover God, dat wil zeggen in die armoede en zwakheid die zijn enig bezit zijn.
Vooraleer de eenzaamheid hem brengt tot de ontmoeting met God, leert zij hem eerst zijn
beperktheid, zijn grondeloze onbenulligheid.
In de literatuur en kunst gaat de woestijn door als het terrein bij uitstek van de verzoeking. En
terecht. De duivelse genieën die Jeroen Bosch rond de H. Antonius afgebeeld heeft, zijn de projecten
naar buiten van wat de eremiet in zichzelf ontdekt : zonde en zwakheid. In een zekere zin werkt de
eenzaamheid seculariserend : zij verlost van veel waan en illusie, van alle mythe. Zij leert
doodgewoon mens te zijn, zwak en hulpbehoevend.
De eerste kluizenaars waren ervan overtuigd dat de eenzaamheid hen in staat stelde het kwaad en
de duivel direct aan te pakken. In dit lijf-aan-lijf gevecht, waaruit het gebed geboren wordt komt God
op het meest kritieke moment ertussen en stuurt zijn kracht uit die bij de kluizenaar gaat inwonen.
Door hun eenzame strijd “jagen de kluizenaars de verouderde wereld weg” 10. en wordt weer iets
zichtbaar van de getransfigureerde wereld. De eenzaamheid weerspiegelt zo uiteindelijk iets van de
diepste werkelijkheid van het hart van de mens in wie zij die strijd loslaat; zij is beurtelings woestijn
en paradijs, graf van de zonde en schoot van de nieuwe wereld, het Pascha van Jezus.
De weg van de eenzaamheid is nauw en eng, vooral in het begin, zodra het eerst gevoelige
enthousiasme voorbij is en duidelijk blijkt hoezeer ons hart nog sluimert, en hoe weinig onze
zintuigen nog op het geloof zijn afgestemd. Dan komt het erop aan de cel niet te verlaten en in het
gebed te volharden. Dit is iets wat men leert, niet uit boeken, maar alleen in de eenzaamheid zelf, en
van de eenzaamheid, in die gezegende ogenblikken waarin we al het andere hebben uitgeschakeld
om : vrij te zijn voor het Woord van God en de drang tot gebed in ons, buiten en boven alle
gevoelens om. Alleen de Heilige Geest kan ons leren hoe we met eenzaamheid en stilte verzoend
geraken, in zulke mate zelfs dat we onze diepste persoonlijkheid er in kunnen uitdrukken.
De eenzame ruimte die we bewonen in de wereld moet iets over onszelf vertellen en onze
verhouding tot mensen en dingen. Eenzaamheid schept een nieuwe relatie met de wereld. We
beleven en bewonen de wereld op een nieuwe manier. Dat wil eerst en vooral zeggen dat we op een
smallere basis gaan leven zodat heel wat normale mogelijkheden afgesloten zijn en dit vrijwillig. Deze
bewuste reductie van sommige mogelijkheden diept andere mogelijkheden in ons uit. Dit gebeurt
echter niet zomaar. Het vergt strijd, en vraagt om een zekere techniek, om ascese. Gedurende dit
proces zal de eenzaamheid die we steeds dieper en dieper gaan bewonen, met ons meegroeien tot
een teken van de nieuwe schepping. De eenzaamheid is slechts gemakkelijk voor de beginneling die de drukte en de luidruchtigheid van de moderne wereld die hij pas verliet nog grondig beu is. De woestijn is echter niet alleen ontspanningsoord, ook als er God gezocht wordt. In de kortste tijd gaat zij
loodzwaar wegen. Op haar beurt wekt zij verveling en wordt men haar beu. Vrij vlug doet zij zich
voor als ongastvrij en onbewoonbaar. Iedere kluizenaar komt eens op het punt te staan de
eenzaamheid te ontvluchten en het gebed op te geven. Dit is het moeilijkste moment waar alles van
zal afhangen, de klassieke verzoeking van acedia, verveling, troosteloosheid (cafard, spleen). Die
bekoring kunnen we alleen doorstaan in de kracht van de Heilige Geest.
Het gaat hier zeker niet om wilskracht en menselijk doorzettingsvermogen. Veel eerder om het
tegendeel. Die zouden de eenzame vlug tot overspanning leiden en zelfs zijn psychisch evenwicht
zelfs in gevaar brengen. Het gaat in de eerste plaats om innerlijke rust, ongedwongenheid, kalmte.
Om gedegen soepelheid en liefdevolle overgave aan een vrede die we diep geborgen dragen in ons,
maar die slechts broksgewijze in ons bewustzijn kan doorbreken. De geringste persoonlijke
tussenkomst, de kleinste nutteloze spanning zou hier teveel kunnen zijn, en precies dat verhinderen
wat op het punt stond te gebeuren.
Ergens moeten de teugels in ons gevierd worden aan een kracht die we nog niet duidelijk wisten te
herkennen. Diepe rust, geduld, afwachten is dan geboden. Deze non-interventie is wel het
moeilijkste. Zij loutert en frustreert onze menselijke activiteitsdrang. Velen grijpen er naast en blijven
steken in hun eigenwijze edelmoedigheid en te goed bedoelde drukte. Toch stelt alleen deze hesychia-rust ons in staat ons gans en geheel te geven aan een veel diepere en hogere onderneming in ons. Toen de Heer aan Elias verscheen in de woestijn, was Hij niet te vinden in de drukte en het geluid, maar in het zachte geprevel van een fris briesje (1 Kon. 19,12).
Het drukkende gevoel van frustratie en vervreemding dat de eenzaamheid bij ons opwekt is hier ten
zeerst behulpzaam. Men hoeft er zich niet tegen te verzetten, noch minder verstrooiing te zoeken.
Eenzaamheid geeft het gevoel ontworteld te zijn en ontheemd. Men voelt zich als een vreemdeling
en een pelgrim, buiten de bewoonde wereld en op weg naar iets anders. Een goedkope oplossing
moet hier niet op gevonden worden. Het brokje eenzaamheid dat hem als erfdeel te beurt viel, moet
de kluizenaar gaan bevruchten en bewerken als een brok van de nieuwe wereld, als een woonstee
met Jezus en de Vader : “Zie ik sta voor de deur en Ik klop” (Apok. 3,20); “zo iemand mij liefheeft,
dan zal hij mijn Woord onderhouden; dan zal ook mijn vader hem beminnen, en Wij zullen tot hem
komen en onze woonst bij hem inrichten” (Joh. 14,23).
De Vader en de Zoon, zegt S. Jan, komen bij ons hun woonst inrichten. In de Griekse grondtekst
gebruikt hij daarvoor het woord monè, dat merkwaardig genoeg n de monastieke literatuur ook
gebruikt wordt om de cel van de eenzame of het klooster waar meerderen samenwonen aan te
duiden. Want dit “wonen bij Jezus en de Vader”, dit “verwijlen in Hem” (Joh. 15, 4-5) zijn juist wat de
cel zal leren aan de monnik die in haar probeert te volharden.
Wie zo in de eenzaamheid gaat staan heeft zich onvoorwaardelijk vrijgemaakt voor de dialoog met
God. God kan hier echter niet onmiddellijk op antwoorden. Of liever, omdat Hij ons onvoldoende bereikt op het niveau waar wij Hem spontaan zouden opwachten, moet Hij eerst proberen onze aandacht af te leiden en te trekken naar de diepere regionen van ons hart, de “secretior recessus conscinetiae” van Willem van S. Thierry, 11. waar Hijzelf op ons te wachten staat. Hier zullen eenzaamheid en stilte zeer zuiverend werken op onze Godservaring. Als men ervoor zorgt dat deze eenzaamheid echte eenzaamheid blijft en dat alle andere uitwegen versperd blijven met doornen en distels (Os. 2,8) komt men als het ware blindelings terecht bij de Heer die daar diep in ons woont.
Gewoonlijk vraagt dit een tijd van dorheid en troosteloosheid. God laat zich soms lang zoeken in de
woestijn. Hij kan slechts aan ons meedelen, wanneer wij afstand gedaan hebben van beelden en
begrippen of houdingen die niet passen bij wat Hij in werkelijkheid is, bij het Woord dat Hij in feite
tot ons spreekt. Daarom wordt God in de eenzaamheid ook eerst ervaren als een afwezige God, en
blijft de monnik er steeds op zoek naar God, als een hongerige en dorstige, wiens nood nooit gans
gelenigd wordt. De monnik is bij definitie een nooit voldane Godszoeker.
Dit zoeken naar God, dit vol verlangen aftasten van de leemte die de afwezige God achter zich laat,
brengt de man van gebed heel dicht bij een van de meest intense religieuze ervaringen van de
moderne mens van vandaag. Hij ervaart God als afwezig. Woorden en gevoelens zijn immers te
beperkt om God op te vangen, om Hem in te sluiten. De gelovige heeft geen greep op Hem, nergens.
Omdat hij telkens opnieuw als het ware moet afsterven aan zijn ideeën over God, en aan zijn ervaringen Hem betreffende, ontkomt hij niet aan de indruk dat God dood is. Die bewering komt slechts met de waarheid overeen in zover zij de averechtse uitdrukking is van ons eigen noodzakelijke gekruisigd zijn aan de wereld en aan elk werelds Godsbegrip, vooraleer wij en in waarheid tot God kunnen naderen. Want niemand kan God zien en leven ; Hij is immers een verterend vuur (Hebr. 12,29).
De grondhouding van de christen in de eenzaamheid is daarom het staan-wachten-in-geloof. Hij ziet
verlangend uit, tot de Heer zélf komt en zélf zich openbaart. Middeleeuwse auteurs beschrijven de
contemplatief als suspensus exectatione : opgetild, opgehangen, innerlijk verscheurd van het
wachten. 12. Hier stemt de mystiek in met een besluit van een moderne Nederlandse godsdienstfilosoof,
Corneel Verhoeven. Aan het einde van een rake analyse van de hedendaagse religieuze
ervaring, besloot deze auteur: “Wachten is het enige wat wij vandaag met zekerheid kunnen”. 13.
Wie biddend tot God roept, heeft geen enkel middel bij de hand, om God tot een antwoord over te
halen, laat staan te dwingen. Geen enkel middel, tenzij het geloof. Maar ook het geloof kan hij zélf
niet opbrengen. Hij zinkt steeds verder weg in zijn eenzaamheid en in zijn grondeloze armoede. Van
solitudo-eenzaamheid dreigt de woestijn over te slaan tot desolatio-verlatenheid. Op diezelfde wijze
voelde de bloedeigen Zoon van God zich eens door de Vader verlaten toen Hij eenzaam aan het kruis
hing, ten aanschouwen van de mensen en in het aanschijn van de dood.
Deze menselijke hulpeloosheid is een eerste vrucht van de eenzaamheid. Zij bevrijdt de mens van zichzelf en van zijn te menselijke idealen. Zij maakt hem klein tegenover God. Zij stelt de mens voortdurend open naar Gods almachtige goedertierenheid. Wie bidt in de eenzaamheid heeft uiteindelijk geen andere garantie: hij staat blootgesteld aan Gods goedertierenheid. Hij is een bedelende hand die zich naar God uitstrekt, aarzelend en vertrouwend tegelijk, een hand die alleen door Gods liefde gevuld wordt. Schaars of boordevol? Of na levenslang wachten? Hij mag niets eisen, mag over niets klagen. Maar in die nacht waarvan hij niet meer weet of zij meer naar het duister toeneigd of reeds naar de dag overgaat, is hij steeds meer en meer overtuigd dat God iedereen overstelpt, ook hem, met veel meer dan hij ooit vragen durfde of vermoeden. Dit alles met de groeiende zekerheid dat ook zijn Ure komt, en dat de Heer zeer nabij is.
Langzaamaan, vóór hij het duidelijk kan inzien, draagt de woestijn haar vrucht in het hart van de eenzame. Troosteloosheid en diepe vreugde wisselen zich nu af op het ritme van de genade. In het uur van de beproeving : het louterende vuur van Gods afwezigheid of zelfs van zijn schijnbare dood. In het uur van Zijn komst : onverwacht, de glans van Zijn gelaat als een verblindend licht in het diepste van zijn hart.
Enerzijds het afgesneden zijn van de mensen als ‘uitschot van de wereld’ (1 Cor. 4,13), en anderzijds,
plots weer het zich diep verbonden weten met alle mensenkinderen ‘in het hart van de aarde’ (Mt.
12,40). Het zelf ontwricht worden en als het ware uit zijn eigen voegen opgetild worden, om zijn
leven te verliezen (Lc. 17,33), en dan weer zichzelf terugwinnen en zijn diepste identiteit mogen
herkennen in de nieuwe naam die Jezus alleen kent (Apok. 2,17) en die Hij steeds duidelijker in het gebed voor ons uitspreekt.
Zo leert men, dag na dag, de eenzaamheid bewonen met het gebed dat langzaam in ons groeit : met haar ontledigende pijn en haar overstelpende vreugde. Eenzaamheid en gebed passen dan in elkaar. Ze zijn uiteindelijk op elkaar afgestemd. De een roept de andere op. Beide zijn met elkaar verwant. De eenzaamheid is nu het vertrouwelijke decor geworden van het gebed, waartegen dorheid en vertroosting zich afspelen en afwisselen.
Deze genade te mogen ontvangen en te kunnen bewaren is de zwaarste opgave van de kluizenaar.
Het vraagt van hem veel nederigheid, stille en geduldige aandacht, grote en verborgen liefde.
Eenzaamheid en stilte zijn dan veel meer geworden voor hem dan alleen maar techniek of ascese. Zij
zijn de tekens geworden van zijn wonen in Jezus, het sacrament van zijn Pascha.
“Wie een lange proef van eenzaamheid nog niet doorstond, “zegt H. Isaac de Syriër – een van de
grootmeesters van het hesychasme - , “laat hem er maar niet aan denken uit zichzelf enige ascese te
ondernemen, zelfs indien hij een wijze zou zijn, of een meester, zelfs al zou zijn levenswijze
onberispelijk zijn”. 14. Want hij kent nog niet het diepe geheim en de wonderbare vruchtbaarheid van
het eenzaam-zijn voor God, en hoe iedere mens daar tot zijn diepste ik kan komen. De dubbele
afgrond van zijn eigen zwakheid en van Gods grondeloze barmhartigheid zijn hem nog grotendeels
vreemd. Zo bewoont ons gebed onze eenzaamheid, en zal de eenzaamheid ons gebed dragen, als de
moederschoot haar vrucht, zoals Willem van S. Thierry zich uitdrukt. 15. De stilte spreekt van onze dorheid en van onze grondeloze armoede, en diezelfde stilte verzadigt zich aan onze vreugde en gaat meetrillen met de hemelse lofzangen. De stilte is immers “de taal der engelen’ volgens dezelfde Isaac. Hij die bidt kan tenslotte elders moeilijk leven. De eenzaamheid is voor hem wat water is voor een vis, 16. dit is het element waar hij kan ademhalen. Hij streeft ernaar om zich steeds verder terug te trekken ad interiora deserti, 17. in een diepere eenzaamheid, waar hij ook nog tot een dieper peil van zijn eigen
innerlijkheid zal mogen doordringen.
Door hem brengt de woestijn reeds haar vrucht voort, want “God schiep de woestijn opdat zij
bloemen en vruchten zou voortbrengen”. 18. De rijpste vrucht van de woestijn was Jezus zelf, toen Hij
er alleen ging bidden; na Hem, elke mens die Jezus al biddend op het spoor volgt.
Voor hem is de eenzaamheid niet zozeer een afgesloten zone die hem scheidt van de wereld-die- voorbijgaat. Zij is reeds toegangszone tot de wereld-die-komt en blijven zal voor altijd. Zij is geen
doorgang meer. Zij is reeds woonst. De eenzame bewoont zijn eenzaamheid zoals hij Jezus bewoont
en nestelt in Zijn liefde; zoals hij onophoudelijk verblijft in het gebed. Hij is er thuis zoals hij thuis is
bij God, als een bekeerde zondaar bij wie Jezus zich bij voorkeur ophoudt. Zo blijft hij dankbaar
“zitten in zijn cel, met in zijn hart, zonder ophouden, het gebed van de tollenaar”. 19. “Heer Jezus,
wees mij zondaar genadig”(Lc. 18,13)
6. Bijv. Petrus Damiani, Dominus Vobiscum, 19: “o cella Dominicae sepulturae propemodum aemula, quae in peccato mortuos suscipis, et per afflatum Sancti Spiritus reviviscere facis”!.
7. Apophtegmata, Paphnutius 5.
8. Apophtegmata, Mozes, 6.
9. Apophtegmata, Antonius, 11.
10. Ammonas; brief 12, (Syrische reeks).
11. Gulden Brief, II, 1.
12. Guerricus, Sermo 1 de Adentu
13. Rondom de leegte, slot
14. Logos 13
15. Gulden Brief I, 11.
16. Apophtegmata, Antonius, 10.
17. Vita Antoii, 29.
18. Eucherius van Lyon, De laude eremi, 5.
19. Apophtegmata, Ammonas, 4.
Maak jouw eigen website met JouwWeb