ZEVENDE HOOFDSTUK

DE OFFERANDE VAN HET WOORD

 

Uitwendige en inwendige liturgie.

Vooraleer we nog dieper op het vieren van het gebed ingaan rijst de vraag over het verband tussen

liturgisch gebed en inwendig gebed. Die vraag kunnen we niet langer uit de weg gaan. Af en toe dook

ze reeds op en waren we op het punt haar duidelijker te stellen. Bijvoorbeeld, in hoofdstuk vijf, toen

we het hadden over de psalmen. Enerzijds worden psalmen immers bij voorkeur gebruikt in de

liturgie. Ze zijn bij uitstek een liturgisch gebed, en daarom een typisch mondgebed, een uitwendig

gebed. Anderzijds worden de psalmen ook graag in privé gebruikt. Voor vele gelovigen werken ze

inspirerend en zijn het voedsel van hun stil, inwendig gebed.

Deze dualiteit van de psalm gaat terug tot zijn oorsprong. Van de meeste psalmen kan met enige

zekerheid gezegd worden dat zij in de eerst plaats voor liturgisch gebruik geschreven werden. En

toch waren ze telkens weer gerijpt en gegroeid uit zeer persoonlijke ervaringen.

In de psalm vinden we daarom deze tweeslachtigheid van elk christelijk gebed terug. Het is een publiek gebed, en niet alleen de Kerk maar ook de ganse wereld is erin betrokken. Toch is het steeds

een uiterst persoonlijk gebed, het verwoordt de onuitsprekelijke band tussen God en mijzelf, die met

anderen niet te delen is ; daarom doet men er goed aan zich in een binnenvertrek op te sluiten en

God te bidden in de eenzaamheid en in het verborgene (Mt. 6,6). Want het Woord van God is

tegelijkertijd een publiek Woord en een privé-Woord. Het roept de ganse Kerk bijeen en het spreekt

iedere mens strikt persoonlijk aan. Wat in de gemeenschap gecelebreerd wordt, moet tot in de

meest verborgen hoeken van elk hart doordringen en daar werkelijkheid worden. Het is éénzelfde

Woord, éénzelfde ‘luisterrijke kringloop’, éénzelfde vrucht : het gebed dat nooit ophoudt.

Nog niet zolang geleden werd in de westerse spiritualiteit een duidelijke lijn getrokken tussen

liturgisch gebed en inwendig gebed. Bij sommigen ging het niet alleen om een vrij scherp

onderscheid. Het groeide zelfs uit tot een tegenstelling. Soms kwam het ook tot een rivaliteit tussen

de twee. Sommigen sloegen het liturgisch gebed hoger aan ; anderen wezen op de noodzaak van

inwendig gebed. Maar tot een juiste beschrijving hoe die twee zich tot elkaar verhouden kwam het in

de meeste gevallen wel niet. Uit alles wat hier in dit boek voorafging zal het nu duidelijk geworden

zijn dat er geen essentieel verschil is tussen liturgisch en inwendig gebed. De structuur van beide is

dezelfde. Het Woord van God neemt bij de twee de centrale plaats in. Het Woord wordt verkondigd

in de liturgische gemeenschap; hetzelfde Woord wordt beluisterd in de stilte van het eenzame gebed.

In beide gevallen is de kringloop van het Woord precies dezelfde. Het Woord zal het hart treffen, in

het hart opgenomen en geassimileerd worden, en ten slotte weer uitgesproken of uitgezongen worden in lofzang en dankzegging. En dit dan wel in een gemeenschappelijke ofwel in een privé-celebratie. In beide celebraties spelen de stille momenten een even belangrijke rol als het luisteren naar het Woord. In de officiële liturgie hebben we die stille momenten onder de vorm van gebedspauzes met de recente hervorming van liturgie teruggevonden. Maar in de celebraties van de primitieve Kerk zijn ze nooit afwezig geweest.

De oudste monastieke literatuur spreekt zelfs heel duidelijk van twee soorten celebratie of liturgieën,

die elkaar dag en nacht opvolgen in het leven van de monnik. In zijn Instituta bijvoorbeeld, heeft de

heilige Johannes Cassianus ons een nauwkeurige beschrijving nagelaten van het officie dat de

monniken van Egypte celebreerden. 1. Het gemeenschappelijk nachtofficie bestaat uit een

schriftlezing, psalmen en stil gebed. Na elke psalm staat de ganse gemeente op en werpt zich als één

man ter aarde neer. Enige ogenblikken slechts, want het gevaar tot inslapen is in deze postuur en op

dit nachtelijk uur bijzonder dreigend, merkt Cassianus met humor op! Dan veert iedereen weer op en

het stille gebed wordt rechtop, in de klassieke gebedshouding van weleer, voortgezet. Op dit

ogenblik is het meest volstrekte stilzijgen voorgeschreven. Ieder nutteloos geluid moet vermeden

worden, tot het snuiten van de neus en het schrapen van de keel toe! Dit tot de voorganger een

teken geeft en één van de oudsten, ieder op zijn beurt, het gebed uitspreekt – de psalmcollectie – die

de ene psalm afsluit en de volgende inleidt.

Hiermee is de nachtwake echter nog niet afgelopen.

Als deze afwisseling van schriftlezing, psalm – er worden er elke nacht twaalf voorgedragen – en

inwendig gebed klaar is, haasten de monniken zich nog voor dag en dauw naar hun cel terug. Daar

zegt Cassianus, gaan ze verder met hetzelfde lofoffer privaat op te dragen. 2.

Zelfs nu is de liturgie nog niet ten einde. De gehele dag door wordt ze, privé en zonder ophouden, in

hun hart verder gecelebreerd.3. Tenminste dat is de bedoeling en in die richting zijn al het streven en

de ijver van de monnik georiënteerd. Dit zelfs gedurende de handenarbeid die zorgvuldig zal

uitgekozen worden en van dien aard moet zijn dat hij deze inwendige activiteit niet mag

bemoeilijken.

Uit die teksten blijkt ten overvloede dat de structuur van de uitwendige en van de inwendige liturgie

precies dezelfde is. Beide zijn op elkaar ingesteld. Wat de monnik, samen met zijn broeders, in de

gezamenlijke liturgie als het ware geleerd heeft, dat moet hij gedurende de hele dag, elk op zijn

eigen ritme, in de eenzaamheid van zijn cel verder celebreren. Hier ligt de levende band tussen de

liturgie in de kerk en de liturgie van het hart.

Een te weinig bekend maar zeer belangrijk document uit de Syrische literatuur van het begin van de

4e eeuw heeft die band tussen de twee op een merkwaardige manier uitgewerkt. Het gaat over het

Boek der trappen (Ketôbô demasqetô). Volgens de onbekende auteur van dit geschrift is de ene Kerk

van Jezus verdeeld over drie verschillende kerken, elk met haar eigen liturgie: de zichtbare liturgie in

de kerk, de onzichtbare in het hart, de hemelse liturgie vóór de troon van God. De gelovige moet trapsgewijze van de ene liturgie naar de andere opklimmen.

Eerst komt de zichtbare liturgie aan de beurt die we in de kerken vieren. Daar kan geen enkel

christen buiten. Ieder moet zijn offer celebreren zoals alle andere gedoopten en “soms rechtop staan,

dan weer zich ter aarde werpen, ofwel heen en weer lopen, of zingen in de Heilige Geest “ (27,5).

Muziekinstrumenten zijn hierbij niet uitgesloten. Zij kunnen behulpzaam zijn aan hen die nog niet

weten te “loven met hun inwendige zintuigen” (7,16).

Voor de meeste gelovigen blijft het echter hierbij. Dit is jammer. Ze waren eigenlijk geroepen om

verder door te dringen en deel te nemen aan de twee andere liturgieën : die van het hart en de

hemelse : “De Kerk van hier beneden, met haar altaar en haar doopsel, baart slechts kleine kinderen.

Ze drinken er melk totdat ze van de moederborst gespeend worden. Zodra ze groter worden, maken

ze hun lichaam tot een tempel en hun hart tot een altaar. Ze eten dan ook een voedsel dat stevig is

en beter dan melk. Dit zolang tot ze volmaakt worden en in alle waardigheid de Heer zélf kunnen

nuttigen… Zij zijn het die de Kerk van hierboven bereiken die hen zal vervolmaken. Zij zullen

binnengaan in de Stad van Jezus, onze koning, en ze zullen hun liturgie mogen vieren in dit grandioze

paleis, dat de Moeder is van alle levenden” (12,3).

Dit zijn dan de drie etappes waarlangs men van de zichtbare liturgie opstijgt naar de hemelse, dit

over de inwendige liturgie van het hart. Halverwege tussen de aardse en de hemelse liturgie, en aan

beide deelachtig, bevindt zich immers de ‘kerk van het hart’ waar elke gelovige, voortdurend maar

op onzichtbare wijze, zijn stille liturgie kan celebreren, het ‘verborgen werk’, de ‘offerande van het hart’ (3,14), het ‘verborgen gebed van een hart dat aan de Heer vastgekluisterd is en zonder ophouden met Hem bezig blijft’ (12,1).

Niemand kan tot die stille liturgie van het hart doordringen zonder eerst de zichtbare liturgie in de

kerk mee gecelebreerd te hebben. Maar wie ooit het heiligdom van zijn hart mocht bereiken, weet uit

ervaring dat hij daar reeds een glimp zal opvangen van de liturgie die Jezus zélf in de hemel voorgaat.

Het hart ziet uit op de hemel. Zoals Isaac de Syriër het schrijft : “Haast je binnen te gaan in de

bruidskamer van je hart. Daar zal je de bruidskamer van de hemel vinden. Want die twee zijn één en

dezelfde bruidskamer, en door één en dezelfde deur kun je in die twee bruidskamers binnen zien. De

trap die naar het Koninkrijk opklimt is immers verborgen in je diepste hart”. 4.

We mogen dus niet blijven stilstaan bij de celebratie van de uitwendige liturgie en daarmee

genoegen nemen : “het geestelijk leven blijft niet beperkt tot de deelneming aan de liturgie” merkte

het tweede Vaticaanse Concilie op in een document dat aan de ganse liturgie een nieuw en zeer

positief statuut gaf. 5. Hoe meer ons hart wakker is, hoe vuriger het zal bidden en hoe minder we

daartoe zullen geneigd zijn. Want het stille gebed is niets anders dan de vrucht van de liturgie. De

publieke liturgie zullen we zeker steeds beter willen celebreren, maar terzelfdertijd zullen we ons

aangetrokken voelen om nog meer tijd te besteden aan inwendig gebed. De verhouding tussen de

twee zal langzamerhand gaan omslaan. Gaven we eerst veel meer tijd aan de zichtbare liturgie, nu zullen we de behoefte voelen geheel vrij te komen voor de liturgie van het hart.

We zullen zelfs spontaan een eenvoudiger liturgie gaan opzoeken, met minder uitwendige luister

misschien, maar vooral met meer diepgang en innerlijkheid. Zulke behoefte is normaal en gezond.

Zoals het even normaal is dat de doorsnee parochiale liturgie aan deze behoefte niet kan en niet

moet voldoen. Te sober en te naakt zou liturgie de gewone zondagse kerkganger niet kunnen

boeien. De spanningen die dit probleem soms oproept waren reeds op een extreme wijze

belichaamd in de geschiedenis van de kluizenaars. In de oudheid hielden sommigen onder hen zich

zelfs volledig afzijdig van elk kerkelijk en praktisch ook van elk sacramenteel leven. In het oog van

veel bisschoppen uit dit tijd was dit niet zonder bezwaren. Het heeft zelfs een tijdje geduurd voordat

het episcopaat van de derde en de vierde eeuw tot een zekere overeenstemming kwam in haar

houding tegenover kluizenaars die alleen of in kleine groepjes, maar meestal zonder priester, in de

woestijn gingen leven.

Het probleem leefde ook onder de monniken zelf. Sommigen huisden samen als cenobieten, in grote

gemeenschappen. Uiteraard kende de publieke liturgie een zekere omvang, die veel dreigde op te

slorpen van de tijd die eigenlijk vrij kon blijven voor privé-gebed. Andere monniken leefden in kleine

groepjes van drie of vier, of zelfs geheel alleen als kluizenaar. Deze gingen zelden naar de kerkelijke

liturgie, soms één keer per week, ’s zondags; soms zelfs helemaal niet. Maar ook voor deze laatsten

aarzelde de monastieke traditie niet. Hun officies waren wel echte liturgie, maar liturgie die veel

eenvoudiger kon zijn, veel inwendiger, en die zich tot het essentiële mocht beperken. Dit is tot het

enkelvoudige weder-Woord dat, hoe simpel ook, en juist daarom, alleen door de Geest in ons kan

uitgesproken worden, en ons helemaal op sleeptouw neemt.

In een van zijn brieven stelt een zekere Johannes de Profeet, een Palestijnse rekluus ut de 6e eeuw,

als volgt het gebedsprogramma op van een kluizenaar. De liturgische Uren en de kerkelijke hymnen,

meent hij, zijn uitstekend geschikt voor parochiekerken en grote kloosters. Kluizenaars hoeven

echter geen officie op te zeggen dat broksgewijze over de dag verdeeld is. Ze moeten zich op

voortdurend gebed toeleggen. Dit stille gebed wisselt af met handenarbeid, of liever geraakt op den

duur verweven met alles wat ze verrichten. Af en toe houdt de arbeid wel even op, en staat de

kluizenaar overeind om met uitgestrekte armen te bidden. Maar ook als hij zitten gaat om opnieuw

zijn netten te weven, laat het gebed niet af. Dit bestaat uit een voortdurend prevelen van psalmen,

schriftteksten of korte aanroepingen : “Als je gaat staan, roep de Heer aan en smeek Hem je te

verlossen van de oude mens; of zeg het Onze Vader op; of beide samen. Ga dan weer zitten om te

werken. Je mag doorgaan met het gebed om te komen tot bidden zonder ophouden, zoals de

apostel het vraagt, maar je hoeft daarvoor niet overeind te blijven staan. Want de ganse dag door

moet je geest in gebed zijn. Als je neerzit om te werken, zeg dan psalmen op van buiten, of lees ze af.

Aan het einde van elke psalm, blijf zitten, maar bid : “God, erbarm U over mij, de ellendige!” Krijgen

je gedachten de overhand, zeg dan : “Heer U ziet hoe benauwd ik het heb, help me !”. 6.

Die gave van altijddurend gebed te ontvangen is het enige verlangen van de monnik. Daarom mag hij

zich niet tevreden stellen met het gebed der Uren. In zijn hart mag de inwendige liturgie nooit

ophouden. Aan de heilige Epifanius, bisschop van Cyprus, werd door zijn monniken het volgende

bericht doorgegeven : “Dank aan uw gebeden, zijn we aan alle regels trouw. Terts, sext en none

worden met zorg en stiptheid gevierd”. Maar Epifanius berispte hen : “Jullie houden dus met bidden

op! Op de ander uren van de dag denken jullie er niet aan? Een echte monnik draagt het gebed en

de psalmen voortdurend in zijn hart”. 7.

Via zijn inwendig gebed staat de meest afgezonderde kluizenaar in voortdurend contact zowel met de

Kerk van hier beneden als met de Kerk van hierboven. Zijn eenzaamheid is altijd druk bezet, zegt de

heilige Petrus Damiani, die spreekt van een solitudo pluralis. 8. Hoe ver hij ook van de liturgische

gemeenschap verwijderd is, hij is er steeds praesentissimus, d.i. de aanwezige bij uitstek, om reden

van de onverbreekbare eenheid die hem met de Kerk samenbindt, waar hij ook zijn zou. 9.

Een eeuw later gaat de cisterciënzer Willem van S. Thierry nog een stap verder. In de befaamde

Gulden Brief die hij aan de eerste kartuizers van Mont-Dieu schreef, past hij op de verhouding

tussen de inwendige en uitwendige liturgie de termen toe die de Latijnse theologie voor de

sacramenten zal gebruiken : uitwendige liturgie is sacramentum, inwendige is res. De eerst is teken

van de tweede, en vindt slechts in haar diepste werkelijkheid, haar res : “Voor de dienaar van God is de cel als een heilige tempel van God. Want zowel in de tempel als in de cel houdt men zich op met goddelijke mysteries, veel vaker echter in de cel. In de tempel worden de sacramenten van ons christelijk geloof

op vaste tijden, op onzichtbare wijze en als tekenen gesteld.

In de cel echter, net als in de hemel (incellis vero sicut in coelis), wordt de werkelijkheid zélf van al de sacramenten zonder ophouden gecelebreerd, naar hun ganse waarheid en volgens hun eigen structuur, echter nog niet met de volle luister van hun glans noch met die zekerheid die alleen de eeuwigheid geven kan“(1,11).

Letten we hier even op de woordspeling tussen coelum en cella, hemel en cel. Op de vorige pagina van zijn Gulden Brief had Willem deze woordspeling uitgebuit om de band te onderstrepen tussen de liturgie

van de eenzaamheid en de liturgie van de hemel : “Wat in de hemel opgeborgen is, is ook opgeborgen in de cel. Wat in de hemel plaats vindt, vindt ook plaats in de cel… : vrij staan voor God (vacare Deo), van God genieten (frui Deo)… Omdat alleen hemelse geheimen in de cel gevierd worden staan hemel en cel dicht bij elkaar… De weg van de cel naar de hemel is lang niet moeilijk voor de menselijke geest die bidt… Dikwijls klimt men van cel naar hemel op” (I,10).

Hoe eenzaam en verborgen ook, hij die bidt is dus nooit alleen. Zijn liturgie is reeds van de hemel, en

blijft steeds voor de Kerk. Zij dringt reeds door tot het hart van de wereld en tot de kern van alle

dingen. Een fragment van een onuitgegeven Syrische hymne van de heilige Efrem (5e eeuw) beschrijft

dit in de dichterlijke trant die het eigen is:

Wie alleen celebreert in het hart van de wildernis, hij is een talrijke vergadering.

Celebreren er twee samen in de rotsen, duizenden en tienduizenden zijn er aanwezig.

Zijn er drie vergaderd, een vierde is onder hen.

Zijn er zes of zeven samen, twaalfduizend duizendtallen zijn verzameld.

Stellen zij zich op in rang, zij vullen het uitspansel met gebed.

Worden zij gekruisigd op de rots, en getekend met een kruis van licht, de Kerk wordt opgericht.

Komen zij tezamen, de Geest zweeft boven hen.

Beëindigen zij hun gebed, de Heer staat op en dient zijn dienaren.

Want in het meest eenzame en stille gebed is de Heer aanwezig. Hij “ziet in het verborgene” (Mt. 6,6).

Hij is zélf de Hogepriester van elke inwendige liturgie. Door dezelfde heilige Efrem wordt een agrafon

van Jezus aangehaald, dat wil zeggen een spreuk die niet door de evangelies bewaard werd maar

slechts in andere zeer oude teksten die hem aan Jezus toeschrijven. In vele gevallen is de authenticiteit

van deze ongeschreven Jezus-spreuken zeer waarschijnlijk. Het agrafon van Efrem is parallel

aan een ander gezegde van Jezus dat we uit het evangelie kennen, en dat vaak – en terecht – op de

uitwendige liturgie wordt toegepast. Dit agrafon echter is zonder twijfel bedoeld voor de stille en

inwendige liturgie : Daar waar één gans alleen is, daar ben Ik ook”. 10.

 

 

1. Instit. II

2. “Vigiliae privatae… peculiare sacrificium” (Instit. II, 12,3 en 13,3).

3. Instit. III, 2.

4. Logos 30.

5. SC. 12.

6. Brief 74.

7. Apophtegmata, Epifanius 3.

8. Dominus vobiscum, 6.

9. “Licet remoti procul ab Ecclesia videamur per solitudnem corporum, in ea tamen praesentissimi semper assistimus per unitatis inviolabile sacramentum”, ibid., 10.

10. Ev. Conc. Expl. XIV, 24; cf Mt. 18,20.

 

 



 

Maak jouw eigen website met JouwWeb