VIERDE HOOFDSTUK

HET LEVENDE WOORD

Geboren uit het Woord

Jezus is ons komen getuigen van het leven dat bij de Vader was, opdat wij, door in Hem te

geloven eeuwig leven mogen bezitten. Dit is het werk Gods het Opus Dei, in de meest strikte zin

van het woord. Wij moeten in Hem geloven. Hij zal ons dan openbaren, alles uitleggen van wat

Hij de Vader heeft zien doen. Want Jezus en de Vader zijn één, zelfs toen Jezus hier op aarde het

Woord van het evangelie verkondigde, zelfs toen Hij zich van alles en iedereen verlaten voelde.

Ook tijdens Zijn leven midden onder de mensen is Hij in vereniging met de Vader gebleven

(hoewel Hij hiervan niet altijd - in Zijn menselijke psychologie – bewust was). “Niemand heeft

ooit God gezien, de Eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, Hij heeft Hem doen

kennen” (Joh. 1,18). Jezus is de exegeet van de Vader (in het Grieks staat namelijk exègèsato, wat

de Nederlandse vertaling weergeeft met doen kennen). Het leven dat bij de Vader was heeft Hij

ons verklaard, duidelijk gemaakt, voor onze oren en ogen verstaanbaar en begrijpelijk. Het

Woord heeft het onuitsprekelijke verwoord.

Door het Woord is de aarde en al wat er bestaat geschapen. “In Hem is alles geschapen… het heelal is

geschapen door Hem en voor Hem” (Col. 1,16). Wat God zei en het was (Gen. 1,3). Vandaar dat de

schepping ook een teken is van God, zij kan naar Hem verwijzen. “Van de schepping der wereld af

wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk

en zijn godheid” (Rom. 1,20). Het boek van de natuur spreekt van God, voor wie zijn ogen weet te

openen. De zonde heeft echter haar merkteken gezet op de schepping, waardoor wat eens afstraling

was van Gods wijsheid en almacht, nu omfloerst en duister geworden is. Terwijl eerst alles van God

sprak, zal God nu met Zijn Woord de mens te hulp komen. Hij spreekt de mensheid aan en wil met

haar een Verbond sluiten. Eerst met Noë, toen met Abraham die geloofde, wat hem als gerechtigheid

werd aangerekend. Zo werd hij de Vader van alle gelovigen, talrijk als de zandkorrels aan het strand

van de zee. Mozes grifte de Tien Woorden op stenen tafelen, de tien geboden die de Heer hem

overgedragen had op de berg Sinaï. Daar had Mozes met God gesproken als een vriend met een

vriend. Zo kon hij dan het Woord des Heren verkondigen en de profeet bij uitstek worden : “Zoals

Mozes, die de Heer gekend heeft van aangezicht tot aangezicht, is er in Israël geen andere profeet

meer opgestaan “ (Deut. 34,10). Na hem zullen de profeten het Woord des Heren verder spreken,

iedere gebeurtenis in het ware licht stellen, in Gods licht. Het Woord schept en werkt. “Want zoals

regen en sneeuw van de hemel neerdalen en daarheen niet weerkeren, maar eerst de aarde

doorvochten en haar vruchtbaar maken en doen uitspruiten en zaad geven aan de zaaier en brood

aan de eter, zo zal mijn Woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot mij weerkeren, maar het zal doen wat mij behaagt en dat volbrengen, waartoe ik het zend’ (Is. 55, 10-11). Heel het Oude Testament getuigt van de hunkering naar het Woord dat alle woorden overbodig zal maken. In de volheid der tijden is het Woord geopenbaard en is het door de prediking over de gehele aarde verbreid opdat ieder die het hoort tot geloof zal komen (cf. Rom. 10, 17-18).

Het woord wordt verder gedragen en overgegeven van mens tot mens, van vader op zoon. Voordat

het Woord verder gesproken kan worden moet het eerst helemaal eigen geworden zijn, opgenomen

in het diepste diep, daar waar God het doet weerklinken en het laat gedijen. Als het woord dan

uitgesproken wordt, is het iets van ons wezen dat we uitdragen. Het Woord Gods dat we zo

verkondigen is dan ook ons woord geworden. We zijn binnengetreden in het heilsplan; in ons

openbaart zich – voor hoe weinig, helaas – het nieuwe leven.

“Voorwaar, voorwaar, ik zeg u : als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Rijk

Gods niet binnengaan. Wat geboren is uit vlees, is vlees, en wat geboren is uit de Geest, is Geest”

(Joh. 3, 5-6). Het doopsel met water en de Heilige Geest is de nieuwe geboorte. In de eerste eeuwen

van het christendom daalde de dopeling in een echt waterbad af, hij beleefde opnieuw de

nederdaling van Jezus in het hart van de aarde, om op te stijgen tot het nieuwe leven in het Licht. Dit

alles ging gepaard met het uitspreken van de epiklese, gebed dat de Heilige Geest smeekte op de

dopeling neer te dalen en wat ondergedompeld is in de dood van Jezus, tot nieuw leven te

verwekken. De mens wordt reeds lid van de nieuwe schepping door de Geest die hem geschonken is.

Het licht van Christus, reeds een voorsmaak van zijn heerlijkheid op het einde der tijden, komt over hem heen. Vandaar dat in de brieven van het Nieuwe Testament de gedoopten vaak “zij die verlicht zijn” genoemd worden (Hebr. 10,32). “Ontwaakt slaper, sta op uit de dood en Christus’ licht zal over u stralen”(Ef. 5,14).

Dit opnieuw geboren worden uit het water en het Woord, verandert het binnenste van de mens

geheel en al. Vandaag wordt het doopsel over het algemeen toegediend op zeer jonge leeftijd, als

het kindje pas enkele dagen ter wereld is. Zo zijn de getuigenissen van de innerlijke verandering

tijdens het doopsel nu zeldzaam geworden. Toch moet elke christen die ervaring van die nieuwe

werkelijkheid minstens éénmaal in zijn leven intens beleven. De doopselgenade wordt dan ook op

een bijzondere wijze geactualiseerd. Wie de de ervaring doormaakt, zal delen in het licht dat van

Christus komt. Hijzelf en alles om hem heen komt dan in een nieuw daglicht te staan. Nieuwe ogen

krijgt hij om alles in Gods licht te beschouwen. “In uw licht zien wij het licht” (Ps. 35,10). De

schepping, de mensen met wie hij in contact treedt, al wat leeft, ziet hij nu met een bovennatuurlijke

blik. Zij worden geplaatst in Gods heilsplan, dat Hij zo graag zou willen voltrekken. Hij wacht alleen

maar op de eerste stap van de mens om hem met Zijn genade verder te helpen en hem Zijn liefde te

betonen. Liefde die hem geheel overstelpt.

Deze wedergeboorte gebeurt ‘uit het Woord’ : de heilige Petrus zegt het met veel overtuiging :

“Herboren zijt gij, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad : het levende en eeuwig

blijvende Woord van God” (1 P. 1,23). De plaats van die geboorte, daar waar het Woord in ons

vruchtbaar wordt, is het hart. De doopselgenade wordt waarheid als het Woord van God ons hart voor een eerste keer werkelijk aanspreekt. Hier komen we opnieuw terecht bij het orgaan van het gebed in ons. De Vaders beschrijven deze ervaring met een zeer rijke woordenschat : het Woord van God treft ons hart, het kwetst, het prikt, het doorboort, het splijt ons hart open. Het Woord schudt ons hart wakker. “Waak op, slaper” (EF. 5,14). In het middelpunt van de mens, in zijn kern, in zijn hart, gaat het nieuw licht op. “Dezelfde God die gezegd heeft ‘Licht moet schijnen uit het duister’ is als een licht in onze harten opgegaan, om de kennis te

doen stralen van zijn heerlijkheid, die ligt over het gelaat van Christus “ (2 Cor. 4,6).