Het Woord ‘wiegen en kauwen’

 

Woord en hart zijn nu als het ware vergroeid. De Bijbel beschikt over een zeer rijk geschakeerde

woordenschat om uit te drukken hoe het Woord Gods het hart van de mens in beslag neemt, en hoe

het hart zich als het ware het Woord eigen maakt en, zelf Woord van God geworden, op haar beurt

de volheid van Gods Woord kan uitspreken en vertolken, tegenover de mensen in de verkondiging,

tegenover God in het gebed, in lofprijzing, in eucharistie, in dankzegging.

Het hart neemt het Woord in zich op, verorbert het Woord en verteert het (Ez. 3, 1-3). Men verbergt

het Woord in zijn hart (Ps. 118,11), men verschuilt het in zijn schoot (Job 23,12), men klampt zich

eraan vast (Lc 11,15), men gaat het aanhangen en aankleven (Hand. 26,14), men rolt het heen en

weer in zijn hart (Lc. 2,19), men prevelt het dag en nacht (Ps. 1,2). Ten slotte gaat men verblijven in

het Woord als in zijn eigen woonstee (Joh. 8,31), zoals het Woord ook in ons verblijft en ons bewoont

(Col. 3,16).

Het Woord Gods en het hart van de mens zijn bij elkaar thuis. Hoe vaker en hoe krachtiger het

Woord weerklinkt, hoe langer ons hart waakt en wakker blijft. En hoe waakzamer en aandachtiger

ons hart naar het Woord luistert, hoe dieper het doordringt in de geheimen van de Geest. Ons hart

wordt meer en meer gevoed door het Woord van God. Hoe sterker ons hart zo wordt, hoe meer het

Woord Gods gaat oplichten, hoe helderder en hoe rijker het wordt voor wie en naar luistert.

De oude teksten noemen deze inwendige confrontatie tussen Woord en hart, de Meditatio, niet

meditatie – overweging in onze meer rationele zin van het woord, maar in de primitieve betekenis

van een voortdurend herhalen, een geduldig prevelen van dezelfde woorden. Cassianus noem dit de

volutatio cordis (Coll. 10,13), het wiegen van het hart dat op en neer gaat als een schip, zwalpend op

de deining van de Geest, en zo het Woord van God in zich heen en weer rolt en wentelt om het zich

langzaamaan eigen te maken. In de middeleeuwen gebruikte men daarvoor een onverwacht maar zeer suggestief beeld ruminari : het kauwen van het Woord. Men denkt onwillekeurig aan het vreedzame en eindeloze kauwen van dromende koeien die zich ergens in de schaduw van een boom rustig neergevlijd hebben. Het beeld is een beetje rauw, maar toch zeer duidelijk : het spreekt van rust, van helemaal in beslag genomen zijn van geduldig verwerken.

Dit is weer een zeer belangrijk moment in het voorspel op het gebed. Het Woord dat ik in mijn hart

rondwentel is immers geen dood en dof mensenwoord. Het is het Woord van God. Dit wil zeggen :

het is zaad tot leven, dat wortel schieten kan en ontkiemen ; het is een gloeiende kool die loutert en

verwarmt ; een sprankel vuur die mijn hart als een droge schelf in brand kan zetten.

We moeten hier natuurlijk weer goed opletten, dat we niet afwijken tot een intellectuele analyse van

een of andere waarheid betreffende God. Op dit ogenblik zou elke poging tot rationeel denken niet

alleen een afleiding betekenen, het zou de doodsteek zijn van het nieuwe leven dat op punt stond

geboren te worden. Hier staan we immers bij de bodem en de bronnen van ons hart en van ons

bestaan, weerloos blootgesteld aan de liefde van God, aan de kracht van de Geest en aan de

verterende almacht van zijn Woord.

Wat is immers aan het gebeuren? Bij het beluisteren van Gods Woord, in de publieke Woorddienst in

de Kerk, of bij privé-lezing, ben ik plots getroffen geweest door één bepaald gezegde. Mijn hart werd

gekwetst, geprikt – letterlijk : compunctus – door dit Woord. En nu laat ik dit Woord niet meer los. Ik

ga er bij stilstaan, verwijlen, op wacht staan. Ik neem het over, en herhaal het langzaam in de stilte van mijn hart, ik wieg het heen en weer in deze inwendige ruimte van mijzelf, ik herkauw

het, ik laat het mijn hart helemaal doordrenken. In de meest letterlijke zin van het woord gaat het

hier om een hartspoeling.

Wat ieder Bijbelwoord in ons hart kan bereiken, geldt in de eerst plaats voor het Woord bij uitstek,

samenvatting van alle Bijbelwoorden, voor de Naam boven alle namen, de Naam van Jezus met mijn

hart, wordt het Jezus-gebed genoemd. Maar de structuur is hier dezelfde. Ook de Naam van Jezus

maakt ons hart wakker, en omgekeerd, het gestadig aanroepen van Jezus helpt ons om zijn

aanwezigheid te ontdekken en steeds meer waar te maken. “Zodoende”, zegt een oude schrijver,

“gaan waakzaamheid en Jezus-gebed steeds samen. Ze ondersteunen elkaar en vullen elkaar aan. De

aandacht bevordert het voortdurende gebed, en op haar beurt bevordert het gebed de

waakzaamheid en de aandacht”. 14.

Uit de tijd van de allereerste monniken is het volgende woord bewaard gebleven : “Een broeder

ondervroeg Abba Macarius : “Welk werk van de monnik is het meest aangenaam aan God? “

Macarius antwoordde : “Zalig hij die volhardt in de gezegende Naam van onze Heer Jezus Christus, en

dit zonder ophouden en met een vermorzeld hart. Het monastieke leven kent geen werk dat God

aangenamer is. Dit zalig voedsel moet men voortdurend kauwen als een schaap dat zijn spijs

opnieuw in de mond haalt, om de zoetheid ervan herkauwend te smaken totdat het gemalen voedsel

afdaalt tot het binnenste van zijn hart en van daaruit zoetheid en weligheid verspreidt in maag en

ingewanden. Zie hoe jeugdig de wangen van het schaap blozen dankzij de zoetheid van wat hij met zijn mond herkauwde. Onze Heer Jezus Christus geve ons die genade van zijn zoete en welige Naam”.15 . Op dit Jezus-gebed komen we verder in dit boek nog terug.

 

14. Hesychius van Batos, Centurie, I, 93.

15. Marcariana, geciteerd door J. Gouillard, Petite Philocalie, blz. 53-54