Vasten en bidden.

 

Zoals de wijze maagden uit het evangelie, wachten ook wij op de komst van de bruidegom, terwijl we

onze lampen brandende proberen te houden. Het woord van God is ons tot olie en ondersteunt ons

wachten. Want de bruidegom is er niet meer en we hebben alleen maar de belofte dat Hij terug zal

komen; het tijdstip is echter onbekend. Deze afwezigheid van Jezus en ons gestadig wachten op Hem

drukt zich nog op een andere manier uit in ons leven : “Op zekere dag kwamen de leerlingen van

Johannes tot Jezus met de vraag : Waarom vasten wij en de Farizeeën wel, maar uw leerlingen niet?

Jezus sprak tot hen : De vrienden van de bruidegom kunnen toch niet bedroefd zijn zolang de

bruidegom bij hen is. Er zullen dagen komen, dat de bruidegom van hen is weggenomen; dan zullen zij vasten” (Mt. 9,14-15).

Het vasten van de christen is dus een teken dat Jezus komt en dat de grote beproeving die het einde

der tijden moet inluiden reeds voor de deur staat. Een gelijke rol speelde het vasten ook in het leven

van Jezus. In de eenzaamheid van de woestijn, op de drempel van Zijn openbaar leven, ging de grote

beproeving van Jezus gepaard met vasten, in de verzoeking bij uitstek die hem als het ware tot een

lijf-aan-lijf-gevecht met de duivel zelf dwong, en waaruit Hij, door de kracht van de Heilige Geest die

hem de woestijn ingedreven had (Mt. 4,1), zegevierend te voorschijn trad (Lc. 4,14).

Jezus heeft die strijd uitgevochten, slechts gewapend met Bijbelwoorden die Hij als pijlen hanteerde

tegen de suggesties van de verleider, moederziel alleen in de eenzaamheid, al wakend en vastend,

in het onherbergzame oord dat Hij steeds bij voorkeur uitkoos om in gebed te staan voor zijn Vader.

Eenzaam zijn, vasten en waken rond het Woord, zijn voor Hem de school geweest waar Hij heeft leren bidden als mens in deze wereld.

Daarom heeft ook ons vasten normaal iets te maken met gebed; en beide met de verleiding en met

de strijd tegen de duivel. Een zeer oude variant van de evangelische tekst drukt dit snedig uit :

“sommige duivels worden slechts verdreven door bidden en vasten” (Mt. 16,21). Ook al zou zij niet

tot de grondtekst behoren, toch drukt deze variant een aloude consensus van de traditie uit. Ze kan

ook op het persoonlijk voorbeeld van Jezus steunen.

Deze techniek van het vasten moet hier opnieuw helemaal opgenomen worden in een geestelijk

dynamisme om vrucht te kunnen dragen die alleen door de Heilige Geest kan gegeven worden, name-

lijk het gebed. Christelijk vasten is natuurlijk niet in de eerst plaats een soort dieet dat functioneert

ten voordele van het fysisch of psychologisch evenwicht. Dit zou onvoldoende zijn. De lichamelijke

honger moet onmiddellijk verwijzen naar een andere honger : naar God. Lichamelijke en geestelijke

honger gaan harmonieus samen in een vasten die beleefd wordt in de Geest en alleen dan op de

naam van gebedstechniek aanspraak kan maken. Hij die vast zal aan den lijve kunnen ondervinden

hoe de mens niet alleen van brood leeft maar van elk Woord dat voortkomt uit de mond van God.

Isaac de Syriër vertelt ons een merkwaardige maar leerrijke anekdote. Een zekere monnik had de

gewoonte maar tweemaal in de week te eten. De andere dagen bracht hij in volledig vasten door. Hij

bemerkte echter dat dit laatste hem vrijwel onmogelijk werd zodra hij voorzag dat hij het gebed en

de stilte in de loop van de dag zou moeten onderbreken. 25. Vasten dat niet van meet af op

ononderbroken gebed ingesteld kon zijn, werd dan ook fysisch onmogelijk.

Volgens dezelfde auteur deed een andere monnik een analoge ervaring op, doch in omgekeerde richting.

Zodra hij gedurende een zekere tijd in eenzaamheid en gebed had kunnen volharden werd het

eten voor hem een probleem. Hij moest er zich met geweld toe dwingen, en slaagde er zelfs niet

altijd in “want hij was onophoudelijk in vrij en ongedwongen gesprek met God, zonder enige

inspanning” 26. Vasten loopt dus normaal uit op gebed, en bidden leidt onvermijdelijk tot een

spontane onthouding in eten en drinken. Hier opnieuw ontmoeten hart en lichaam elkaar tot een

vruchtbare wisselwerking. Ze gaan samen op in een lofzang tot de Heer.

Hoe is dit mogelijk? Alvorens vasten in gebed overgaat, en de een niet meer buiten de ander kan, zal

het vasten een nieuwe diepte in het hart van de mens moeten uitgraven. Vasten raakt de mens in

één van zijn meest vitale ritmes : het dubbele ritme van voedsel, dat zich opeenvolgend als behoefte

en als bevrediging voordoet. Vanaf de allereerste ogenblikken van zijn bestaan buiten de

moederschoot is het mensenwezen gestructureerd door de opeenvolging van deze twee momenten.

Zo kan hij in leven blijven en is het hem mogelijk zich geleidelijk te situeren ten opzichte van alles

rondom hem. Het pasgeboren kind heeft honger of is verzadigd. Behoefte en bevrediging, honger en

verzadiging, met hun karakteristiek van pijn en genot wisselen zich voortdurend af.

Hoe meer de volwassene zich ontwikkelt naar de grond van zijn bestaan, hoe dieper ook de behoefte

wordt en hoe minder hij in feite bevredigd wordt door het materiële voedsel dat hem wordt

voorgeschoteld. Er komt een dag dat de honger en de dorst naar de levende God in hem geboren

worden en, boven het aardse voedsel uit, in zijn lichaam gegrift worden. “Gelijk een hinde naar de

waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. Mijn ziel dorst naar U…!” (Ps. 4,2; cf. 62,2).

Van dan af kan alleen Jezus zijn dorst volledig lessen : “Als iemand dorst heeft, hij kome tot mij, hij

drinke… Hiermee doelde Hij op de Geest, die zij zouden ontvangen (Joh. 7, 37-39).

Vasten grijpt diep in de mens in. Het kwetst hem zelfs, maar zonder hem te schaden, tenminste

wanneer de lichamelijke onthouding trouw verwijst naar een veel diepere en geestelijke onthouding,

die de mens eigenlijk nog veel meer kost : de afwezigheid van Jezus, de Bruidegom. Het zich ontzeggen van werelds voedsel betekent dat we zelfs in ons lichaam onze honger naar de komende eeuw willen

uitdrukken en naar Jezus zelf, het Brood dat uit de hemel voor ons nederdaalde (Joh. 6,33). Wanneer

het vasten in deze optiek beleefd word, doet ze bij de mens een geestelijk rijpingsproces optreden

naar binnen toe, waardoor hij langzaam maar zeker overgeschakeld wordt naar zijn nieuwe bestaanswerkelijkheid, naar het zijn-in-de-Heilige-Geest.

Terloops zij aangestipt dat hier ook de betekenis en de onzichtbare kracht van het eucharistische vasten schuilgaan. De spanning wordt slechts door de sacramentele communie met Jezus opgeheven zoals ook, buiten de heilige communie, de spanning van het vasten slechts in de intimiteit van het gebed met Jezus bevredigd wordt.

Zodoende werken vasten en bidden heel diep op de psychologische uitbouw van de mens in. Tot op

zekere hoogte dragen ze bij tot het uitwissen van de sporen van de zonde in hem. Want ook de

psychologische behoefte die zo blind is en vaak zo sterk met wellust behept kan zijn, wordt er

grondig door gewijzigd. Het gaat er immers niet om, door vasten de behoefte aan lichamelijk voedsel

over te hevelen naar het vlak van het geestelijk voedsel. Er kan immers ook een geestelijke

snoepzucht bestaan die even ik-zuchtig is als de andere en evenzeer de vrije activiteit van de genade

in ons belemmert. Integendeel, vasten vraagt veel meer. Het gaat erom te verzaken aan elke ik-zuchtige snoepzucht, om elke behoefte, van welke aard ook, geleidelijk om te vormen in een

geduldig en eerbiedig verlangen naar de Ander, die zich alleen maar vrij en onverplicht geven kan.

Onze min of meer heerszuchtige behoefte aan God, die hem in feite zou willen vast kluisteren aan onze eigen willekeur, gaat door gebed en vasten over in een nederig en verwachtend openstaan naar Hem. We kunnen God alleen uit de diepten aanroepen, zonder ooit de hand op Hem te kunnen leggen (Ps. 129,2).

Men kan God immers niet vastgrijpen zoals men een stukje brood in de hand neemt. Men kan de

Geest niet drinken als een glas water. Om even het psychologische jargon te gebruiken, vasten en

bidden kunnen in ons de overgang bewerken van de behoefte (le besoin) naar het verlangen (le

désir). Dit betekent in de taal van de Bijbel, dat we geen genoegen meer nemen met de melk die aan

pasgeboren kinderen gegeven wordt, maar dat we nu ook het stevige voedsel van de Geest aan

kunnen, waarop zij recht hebben die de mannenmaat van gestalte in Jezus bereikt hebben (cf. 1 P.

2,2, ; Ef. 4,13). Vasten en bidden zijn dan de uitdrukking van een grote en gelouterde liefde – de

castus amor van de middeleeuwers - , die zich uit in een onvoorwaardelijke overgave en in een

geduldig afwachten van de wonderen die God, vrij en ongedwongen, in ons leven verrichten wil.

Zoals de H. Romualdus het met een zeer gaaf beeld uitdrukte, is de biddende mens “als een kuikentje,

geheel tevreden met de genade die God hem toedeelt (contentus de gratia Dei), die niets te eten

heeft als de kloek – dit is de genade (mater gratia!) – het hem niet schenkt”. Wanneer elke

onbewuste behoefte tot puur verlangen uitgezuiverd is, kan God het ook beantwoorden met al zijn

goedertierenheid. Vrijgevigheid die ons zijn gaven voor niets schenkt, waarop we echter nooit beslag

kunnen leggen: “Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U begeer ik niets op aarde” (Ps. 72,25).

Het vasten is dan de bron van onzeggelijke vreugde. De vreugde van hem die alleen uit de hand van

God eet. Terwijl het waken ons als het ware de tijd doet overstijgen, doet het vasten ons diep tot de

onbewuste lagen van ons wezen afdalen, daar waar we ons, door de kracht van de Geest, kunnen

meten met alle behoeften en driften. In het waken gelijkt de mens op de engelen die dag en nacht

het gelaat van God aanschouwen. Het vasten stelt hem in staat in zijn eigen wezen de diepe honger

van de ganse schepping te beleven, honger die nooit in een lichaam kan gestild worden, die de Geest

alleen kan verzadigen. Want de Geest is het die steeds weer aan vasten en bidden in ons stuwkracht

en doel geeft, en die beiden verhoort, mateloos, ver boven alle behoeften en verlangens uit.

 

25. Logos, 3.

26. Logos, 43.