Gebedsgehoorzaamheid

 

Je kunt over gebed niet spreken zonder het te hebben over gehoorzaamheid. Met gehoorzaamheid

bedoelen we hier niet de sociologische gehoorzaamheid die elk groepsleven betreft, van welke aard

die groep ook mag zijn. Om het goed van de groep te bevorderen voelt ieder lid zich moreel verplicht

te gehoorzamen aan de verantwoordelijke die het goed van de groep, samen met de anderen maar

op een speciale manier, moet aanduiden en in concrete bevelen moet omzetten. We hebben

natuurlijk geen bezwaren tegen deze gehoorzaamheid waarvan de noodzaak onmiddellijk voor de

hand ligt overal waar een groep, zelfs een religieuze groep, in leven wil blijven en met goed gevolg

optreden.

Onder gehoorzaamheid bedoelen we hier echter iets anders : het opgeven van zijn eigen verlangens en wensen – Mijn wil – voor de Wil van een ander – Uw Wil -, hier concreet voor de Wil van de Vader. Dit opgeven van zichzelf, dit wegcijferen van zijn eigen verlangens ten voordele van een ander, stelt hem die gehoorzaamt in een nieuwe verhouding tegenover die Ander. Gehoorzaamheid is taal en teken. Zij bewerkt ook iets in hem die gehoorzaamt.

Ze zet zijn leven helemaal open voor het verlangen van een Ander, en bindt hem vast aan die Ander.

Veel meer nog. Zij kan nieuw leven scheppen. Door iemand open te zetten voor een Ander, verAndert zij hem in de meest diepen zin van het woord. Zij is een nieuwe levenswijze, waarlangs iemand meer en meer los kan komen van zijn eigen beperktheid om op te gaan in de rijkdom van een Ander, en die rijkdom met Hem te delen. Dit veronderstelt natuurlijk dat de gehoorzaamheid vrij en spontaan is en nooit in slavernij ontaardt. Van beide kanten vraagt die een zuivere en grote liefde.

Van de Liefde van zijn Vader was Jezus geheel en al zeker. In Zijn goddelijk persoon is er daarom geen

aarzeling mogelijk tegenover de Wil van Zijn Vader. Hij is immers Amen, zoals de Apokalyps Hem

noemt (3,14), dit wil zeggen : Ja, Vader (Mt. 11,26). Met gans zijn wezen beaamt Hij de Liefde van Zijn

Vader. Daarom kan hij ook zeggen dat Hij hier beneden geen ander voedsel heeft dan de Wil te

volbrengen van Zijn Vader (Joh. 4,34). Daartoe is Hij immers mens geworden (Joh. 6,38).

Maar hier begint de moeilijkheid. De Vader heeft aan Zijn Zoon een lichaam meegegeven opdat Jezus

ook zou kunnen gehoorzamen als mens. Iets wat de mens sinds Adam niet meer kon. Die

gehoorzaamheid van Jezus, door zijn menselijk lichaam heen, zal zelfs het Offer worden van het Nieuwe Verbond. Bij zijn intrede in de wereld sprak Jezus volgens de brief aan de Hebreeën : “Offers noch gaven hebt Gij gewild, maar een lichaam hebt Gij mij bereid. Zie, Ik kom om Uw wil te volbrengen” (10, 5-7).

Voor Jezus wordt dit een zeer pijnlijke ervaring. Onze verlossing bestaat immers juist hierin dat Zijn

gehoorzaamheid als God nu ook een menselijke gestalte aanneemt, in een lichaam en in een

psychologie die getekend zijn door de zonde. Aan dit drama zal Jezus ten onder gaan, zal Hij sterven

en verrijzen. Zodra Hij maar even probeert die gehoorzaamheid in Zijn menselijkheid te beleven,

barst het los. Zijn lichaam begeeft het, Hij zweet water en bloed, Hij sterft. Alleen de Vader kan Hem

uit die dood verlossen en de diepere betekenis van alle gehoorzaamheid in Hem belichamen. Hij

roept Hem weer ten leven. Hij bekleedt Zijn lichaam met Zijn eigen Heerlijkheid.

Deze bloedige confrontatie met de Wil van Zijn Vader in Zijn menselijk lichaam liep door het gebed

heen : “niet Mijn wil, maar Uw Wil geschiede!” (Mt. 26,39). Al biddende heeft Jezus die strijd

gestreden en werd Hij verhoord over de dood heen. Zijn gebed kon slechts roepen om

gehoorzaamheid, en Zijn gehoorzaamheid was alles wat Hij bidden kon. Diep in Jezus, viel de Wil van

de Vader samen met zijn vurigste verlangen naar bidden. Jezus was zelf, in Zijn meest intieme

verhouding tot Zijn Vader, in de kern van Zijn wezen : gebedsgehoorzaamheid. Deze gehoorzaamheid

vinden we daarom terug in één van de meest gebruikelijke formules van het gebed zoals Hijzèlf het

aan zijn leerlingen voorsprak : Uw Wil geschiede op aarde zoals in de Hemel.

Om nog dieper door te dringen tot de gehoorzaamheid van Jezus en tot het geheim van Zijn gebed,

blijven we even stilstaan bij die Wil van de Vader waaraan Jezus Zijn eigen wil opoffert. Begrijpen we

wel goed wat de Wil van de Vader voor Jezus te betekenen had? Het concept Wil van God roept

vandaag een zekere weerstand op, vooral als het gebruikt wordt met betrekking tot de

gehoorzaamheid. In onze moderne talen werd die uitdrukking al lange jaren in een beperkte optiek

gebruikt, die moeilijk toe te passen is op het Bijbelse begrip van gehoorzaamheid. Vandaag duidt de

wil in de mens een vermogen aan dat niet te identificeren valt noch met het verstand, noch met het

gevoelsleven. In het Nederlands is wil bijvoorbeeld verwant met wilskracht, dus met de mogelijkheid

ons gevoelsleven en onze behoeft aan liefde in goede banen te leiden; dit niet zonder een zekere

spanning en hardheid. Wil roept voor ons ook nog iets anders op, namelijk een beslissing. “Ik wil het

zo”, in de mond van een overste, betekent : “Ik heb het zo besloten”. In zo’n context kunnen we

onbewust afglijden naar een verkeerd begrip van de Wil van God : een mysterieuze kracht die mijn

verstand en gevoel min of meer in bedwang houdt en zelfs eventueel kan tegenwerken ; een

beslissing, met al het willekeurige dat dit kan inhouden ; een bevel dat ik tegen wil en dank moet

opvolgen ook al zou ik het er niet mee eens zijn, ook al zou het me vreemd zijn en niets met mij te

maken hebben. Het is niet uitgesloten dat in een zekere spiritualiteit ut de vorige eeuw la volonté de

Dieu iets geworden was dat me even dreigend en willekeurig als het zwaard van Damocles boven het

hoofd hing, iets waaraan ik niet zou ontsnappen en dat me treffen moest op het meest onbewaakte

ogenblik.

Het Bijbelse begrip van de Wil van God heeft hiermee zeer weinig te maken. Wat de Vulgaat als

volunta en beneplacitum vertaald heeft, klimt op tot het Griekse thèlèma of eudokia. Beide geven

het Hebreeuwse rasôn weer (soms ook hps). Nu is die sfeer van die termen geheel anders :

verlangen, begeerte, liefde, vreugde. Ook het verliefd zijn en de seksuele begeerte die de man bij de

vrouw brengt, worden door dezelfde begrippen aangeduid.

Zo rust de Liefde (Wil) van God op het volk dat Hij in Zijn welbehagen voor zich uitkoos. De profeet

Isaias bezingt met dezelfde woorden het heil van de berg Sion : “Gij zult een erekroon zijn in de hand

van Jahweh, een Koninklijke diadeem in de hand van God. Men zal u niet langer ‘Verlatene’ noemen,

en uw land niet ‘Verwoesting’. Neen, ge zult heten mijn ‘Welbehagen’, en uw land ‘gehuwde’! Want

Jahweh heeft behagen in u en uw land wordt gehuwd. Zoals een jonge man zijn meisje trouwt, zal

Hij, die u opbouwt, u huwen; en zoals de bruidegom zich verheugt in zijn bruid, zal uw God zich

verheugen in u “ (Is. 62, 3-5). Mijn welbehagen staat voor hetzelfde Hebreeuwse woord dat de

Vulgaat doorlopend met voluntas-Wil vertaalt. Die Wil van God betekent hier dus de vreugde van de

Heer voor Zijn volk, de grote liefde die Hij gevoelt voor Zijn uitverkorene. Dit is Zijn thèlèma, zijn Wil :

dat Hij het joodse volk liefheeft, ondanks de vele keren dat het ontrouw is geweest.

De volheid van diezelfde Liefde rust nu op Jezus. Hij is het liefdesverlangen van Zijn Vader, Zijn

Welbehagen. In Hem komt de Vader als het ware tot rust. Dit is ongetwijfeld de zin van het , op één

na, unieke woord dat de Vader uitspreekt in het Nieuwe Testament. Dit woord was voor Jezus

bedoeld. Hij kreeg het te horen bij zijn doopsel en bij zijn gedaantewisseling. Met dit woord had de Vader ook alles gezegd wat Hij te zeggen had. Alle andere woorden zijn nu aan Jezus overgelaten. Wij vinden het, met enige varianten, terug in Mt. 3,17

en 17,5 ; in Mc. 1,11 ; Lc. 3,33 en in de tweede brief van Petrus 1,17. De vertaling zal luiden : “Gij zijt

Mijn Zoon, Mijn Welbeminde, in U is Mijn liefde”. Achter het Griekse werkwoord eudokein staat hier

weer zonder twijfel het semitische rasôn (wat ook door thèlèma-Wil weergegeven wordt). De Vader

legt hier dus getuigenis af dat de volheid van Zijn Wil – in de betekenis van Liefde, verlangen,

welbehagen – rust op Zijn welbeminde Zoon.

Zo is Jezus zelf de plaats bij uitstek waar God zich openbaart, de mens waar het thèlèma, het

verlangen, de liefde en de Wil van de Vader duidelijk worden. Jezus is de epifanie van het

welbehagen van de Vader. Kan het ook anders? Is Hij niet voor de eeuwen geboren uit de schoot van

Zijn Vader, uit Zijn diepste begeerte en uit Zijn welige liefde? Thans, in de volheid van de tijden, heeft

de welbeminde Zoon zich met het menselijke verenigd. Dit geboren worden uit de Vader moet hij nu

op menselijke wijze uitdrukken. Dit wordt Zijn gehoorzaamheid. Hij moet die Vaderliefde door Zijn

ganse mens-zijn laten stromen. Ze zal zijn menselijk lichaam en zijn psychologie helemaal moeten

bezetten en inpalmen. De Liefde van de Vader wordt zo waar gemaakt en beaamt in de mensheid.

Daar waar de eerste mens Neen gezegd had, zal Jezus, de nieuwe Mens, Ja zeggen. Hij zal zich de Wil

van de Vader heel eigen maken. Hij moet de eerste mens worden in wie de volheid van Gods liefde

werkelijkheid kan worden. Dat is Zijn gehoorzaamheid, dat is ook Zijn dood. En die twee zijn Zijn

Liefde. Zo is ook Zijn gebed. Het is wel merkwaardig dat in de twee gevallen van Doopsel en gedaanteverandering, dit Woord van de Vader een antwoord was op het gebed van Jezus. Volgens zijn gewoonte is het Lucas die dit detail zorgvuldig aanstipt.

Toen Jezus bad, ging de hemel open en weerklonk de stem van de Vader (Lc. 3,21). En Hij was

opnieuw in gebed toen Zijn aangezicht plots van gedaante veranderde en zijn kleren wit werden als

sneeuw (Lc. 9,29). Zijn gebed was tezelfdertijd liefdevolle overgave aan de Wil van Zijn Vader, en

verdere openbaring van diezelfde Wil.

De meest pijnlijke confrontatie met de Wil van de Vader greep plaats in de hof van Getsemané. Hier

werd het een bloedig gebed en evenzeer een een bloedige kamp. In vele, zeer oude handschriften

zijn de meest realistische verzen van deze perikoop bij Lucas (22, 43-44) behoedzaam weggelaten.

Menig kopiist zal geaarzeld hebben tegenover het beeld van zoveel ellende. Over de authenciteit van

de geschrapte passage bestaat echter geen ernstige twijfel. Het is een hard ogenblik geweest voor

Jezus. De Engel van Jahweh moet ertussen komen, zoals hij het deed in het Oude Testament op de

beslissende momenten van Israëls geschiedenis, vooral in de veldslagen. Jezus strijdt immers, al

biddende : “En door doodsangst bevangen, bad Hij nog vuriger”. Het woord agôna heeft hier een

dubbele betekenis: angst, ellende, vertwijfeling; maar ook strijd. Geen van die twee hoeft hier

uitgeschakeld te worden. Jezus komt te staan in de beslissende strijd en in grote angst, beide tot de

dood toe. Het is de kamp van de gehoorzaamheid, maar ook van het gebed. Gebedsstrijd en

gebedsgehoorzaamheid. Al biddende zal Jezus de gehoorzaamheid ontvangen van Zijn Vader en als

het ware afdwingen van Zijn lichaam. Want Zijn lichaam doet eraan mee. Hoe vuriger hij bidt, hoe meer Zijn zweet als bloed op de grond neer druppelt. Met hart en lichaam is Jezus

in die strijd ingeschakeld en ondervindt Hij hoe zwak het menselijk vlees is, ook al is de geest vurig en

sterk.

Van deze beslissende strijd heeft het Nieuwe Testament nog een andere beschrijving bewaard. Zij is

niet minder realistisch. Wij vinden er opnieuw zij aan zij, de strijd, de gehoorzaamheid en het gebed.

Maar er duikt een nieuw en belangrijk element op : al biddend en strijdend wordt Jezus tot priester

gezalfd. De tekst bevindt zich in de brief aan de Hebreeën 5, 7-10 : “In de dagen van zijn sterfelijk

leven heeft Hij onder luid geroep en geween gebeden en smekingen opgedragen aan God die hem

uit de dood kon redden. Hij werd om zijn vroomheid verhoord : hoewel Gods Zoon, heeft Hij door

zijn lijden gehoorzaamheid geleerd; en tot volkomenheid gebracht en door God uitgeroepen tot

hogepriester naar de wijze van Melchizedek, is Hij voor allen die Hem gehoorzamen oorzaak

geworden van eeuwig heil”.

In deze tekst vinden we het priesterlijke vocabularium van de Hebreeënbrief terug. Jezus heeft

gebeden opgedragen (prosferein). Zijn gehoorzaamheid en zijn kruisdood waren een offer, een

hogepriesterlijke daad. Meer nog. Hij werd in deze gehoorzaamheid en in dit gebedsoffer tot priester

gezalfd (teleiôtheis volgens de speciale betekenis van dit woord in de ganse brief) en als zodanig ook

door de Vader uitgeroepen.

Dit gebeurde in lijden en bekoring. Van wat Hij geleden heeft, zegt de auteur, heeft Hij de

gehoorzaamheid geleerd, ofschoon Hijzelf de Zoon van God was. Als mens moest Hij echter, zoals we

reeds zagen, deze gehoorzaamheid van onze zonde afvechten. We kunnen hetzelfde zeggen van het gebed. In deze bekoring heeft Jezus leren bidden.

Dit wil zeggen, dat hij slechts dáár, als mens zijn gebed en zijn Ja-woord van onze weigering heef

kunnen afvechten. Hij moest het leren van deze wanhoop en vertwijfeling, en van de dood. Alleen

luid geroep en tranen – het gebed van de uiterst ellende – hebben in de mens Jezus die grondeloze

diepten uitgegraven van overgave en gehoorzaamheid, waarin de Wil van God, dit is de Liefde van de

Vader, eindelijk volledig kon verwezenlijkt worden.

Hoe groot die bekoring geweest is en hoe nipt Jezus ze overwonnen heeft, kunnen we enigszins

afleiden uit de wanhoopskreet die Hij, samen met de psalmist, aan Zijn lippen laat ontvallen : “Mijn

God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”. Jezus voelt plots het dwaze van Zijn dood aan en het

onbegrijpelijke van de houding van Zijn Vader. Dit is de bekoring van de wanhoop. De soldaten

hebben die kreet niet begrepen. Ze meenden dat hij Elias aanriep. Weinigen zullen toen bevroed

hebben wat er in Hem omging. Misschien O.L. Vrouw onder het kruis en St. jan, de leerling die Hij

liefhad? Hij riep niet Elias aan, maar vroeg aan Zijn eigen Vader waarom Hij Hem alleen liet. Dit is de

sombere vraag van de mensheid, na het neen-woord van Adam. In de stem van Jezus kwam zo even

de wanhoop van Adam aan het woord, die wanhoop die Jezus steeds als een mogelijkheid in zijn

menselijk lichaam had meegedragen, en die plots in het zinloze aanschijn van de dood dreigde de

overhand te nemen.

Zou Jezus dan echt gaan twijfelen aan de Liefde van Zijn Vader? De evangelisten hebben die twijfel

niet op Zijn lippen gelegd. Maar we kunnen hem beluisteren in de verfijnde spot die de

hogepriesters en Schriftgeleerden Hem van onder het kruis toeschreeuwen : “Hij stelt vertrouwen in God. Laat die Hem nu bevrijden, als Hij behagen in Hem heeft. Hij heeft immers gezegd : Ik ben de Zoon van God!” (Mt. 27, 43). Dit is de meest grievende schimp, dit is de ergste bekoring. Aan Zijn kruis

beluistert Jezus opnieuw het enige woord dat de Vader Hem hier beneden toesprak, zijn liefdesverklaring. Maar Hij hoort het nu op de lippen van Zijn eigen vijanden, als een verwijt en een

uitdaging.

En toch zal de Vader Hem redden, want Jezus zal geloven tegen alle menselijke hoop in, dat de Vader

ondanks alles Hem liefheeft. Niet zonder de dood, niet langs de dood om, maar door de dood heen,

naar een nieuw leven. Dit is het wat Hij van het lijden en de dood leren moet. Dat de Vader Hem

liefheeft, tot in de dood, ten eeuwigen leven. Uiteindelijk is het slechts in de dood, dat Jezus als mens

kon leren hoezeer de Vader Hem liefhad. Pas in deze onmetelijke beproeving, aan de rand van zulke

wanhoop, heeft Jezus al biddende het Ja kunnen uitspreken op de Wil van de Vader. Pas dáár heeft

Hij al stervende kunnen gehoorzamen : “Vader in Uw handen leg Ik Mijn geest”(Lc. 23,46 ; Ps 31,6).

Deze woorden die Hij aan dezelfde psalmist ontleent, betekenen dat Hij Zichzelf loslaat en Zich laat

wegglijden in de dood. De stervende heeft steeds de neiging zich vast te klampen aan wat hij denkt

leven te zijn. Ook Jezus kende die onvermijdelijke, als het ware ontologische kramp, die in elke mens

een spoor is van de zonde en hem belet mee te gaan naar het nieuw leven dat in de dood gebaard

moet worden en het levenslicht zal zien. In volledige overgave en weerstandsloosheid, zonder te zien, zonder te weten, ondanks het gevoel ten onder te gaan en door de dood verslonden

worden, laat Jezus zichzelf los… in de handen van Zijn Vader.

Want Hij mondt niet in de dood uit, maar in de Liefde. En hij schenkt aan Zijn Vader Zijn eigen geest,

dit wil zeggen Zijn ruah, het meest intieme dat de mens van God meegekregen heeft, zijn

levensadem. Wat een mens in een liefdeskus aan andere mensen doorgeeft, hetzelfde geeft Jezus

hier, stervende, aan Zijn Vader terug in een ultieme omhelzing. Meteen vindt Hij het antwoord op de

liefdesverklaring van Zijn Vader : “Gij zijt mijn Zoon, mijn Welbeminde. In U is al mijn liefde”. Jezus

had een gans mensenleven van doen om door te dringen tot de diepste werkelijkheid van deze

woorden. En pas nu weet Hij het. Pas nu kan hij écht bidden. Slechts in de dood zal Hij het lang

gerijpte Ja-woord van Zijn eigen liefde voor de Vader in haar volheid kunnen uitspreken, en in vrede

over alle wanhoop en twijfel heen. Zijn gebed is de liefdeskus waarin Hij Zijn laatste ademtocht

uitblaast: “Vader, in Uw handen leg Ik Mijn geest”.

Indien Jezus aan deze bekoring had toegegeven, dan waren wij voor altijd in de dood gebleven, en

zou de weg naar het gebed voor altijd versperd gebleven zijn. Nu is die weg weer open en vrij. Hij zelf

is de Weg… en het Leven (Joh. 14,6).