‘Voor altijd levend om te bidden’ (Hebr. 7,25)

 

Dit was de taak van Jezus als Hogepriester van het Nieuwe Verbond, als Middelaar tussen Zijn Vader

en de zondige mensheid : dat Hij als eerste de toegang tot het Heilige der Heiligen weer openmaakte.

Die weg heeft Hij gebaand, en die Weg is Hij zelf gegaan. Zoals de joodse Hogepriester eens per jaar

door de voorhang het Heilige der Heiligen binnentrad, zo is Jezus ook, eens voor altijd, door de

voorhang van de nieuw tempel in het Heilige der Heiligen binnengegaan. Die voorhang is zijn eigen

vlees geweest, merkt de auteur van de Hebreeënbrief op(10,20), waar Hij doorheen trad al stervend

en verrijzend. Zijn eigen lichaam, uit de doden verrezen is daarom de Weg geworden, ‘nieuw en

levend’ waarlangs iedereen nu toegang heeft tot het heiligdom.

De tent van het Verbond en het heiligdom zijn nu ook geheel anders dan hun voorafbeelding uit de

oud testamentische liturgie. Zij zijn veel ‘groter en volmaakter, en niet het werk van mensenhanden’

(Hebr. 9,11). Dit heiligdom is de hemel zelf en de troon van de vader, aan wiens rechterhand onze

Hogepriester plaats neemt om voor eeuwig daar onze Voorspreker te zijn (Hebr. 9,24). Het

gebedsoffer – sacrificium laudis – dat Hij in gehoorzaamheid en de dood moest inzetten celebreert

Hij nu voor immer in de hemel. Hij is ‘voor altijd levend om voor ons te bidden’ (Hebr. 7,25).

Daar bidt Jezus nu, in het mateloze nu van de eeuwigheid dat in onze geschapen tijd niet kan

vastgelegd worden noch bereikt, tenzij in het gebed. Zo is Jezus voor altijd de man van gebed, onze

biddende Hogepriester. Zo is en blijft Hij steeds dezelfde ‘gisteren en vandaag, en zal Hij zijn voor

eeuwig’ (Hebr. 13,8). Daarboven, in de verrezen Jezus, ligt ook de eeuwige bron van ons gebed hier

beneden. Al biddende kunnen we daar bij Hem zijn, en onze beperkte tijd als het ware doorbreken

en ontstijgen; en zo in de eeuwigheid ademhalen en samen met Jezus vóór het gelaat van de Vader

staan.

Daarom moeten we echter hier beneden op dezelfde Weg gaan staan als Jezus, want een andere

Weg is er niet : Zijn kruis, Zijn dood. Dezelfde brief aan de Hebreeën merkt op hoe Jezus buiten de

stadspoort Zijn kruisdood onderging. Daarom moeten de christenen ook als het ware ‘uittrekken,

Hem tegemoet buiten het kamp, en Zijn schande op zich laden’, dit is de schande van Zijn kruis. Deze

uittocht, Jezus tegemoet, draagt elke gedoopte als een diep verlangen in zijn hart mee. “Want wij

hebben hier beneden geen stad die duren zal, maar zijn op zoek naar de stad die komen moet”, waar

Jezus reeds aanwezig is. En ook wij, in de mate dat wij in het gebed bij hem vertoeven. “Laten we

dan, door Hem, te allen tijde God een offer opdragen, dit wil Zeggen de vrucht van onze lippen die

Zijn Naam belijden”. Want ook de christen, die in het voetspoor van Jezus loopt, draagt zoals Hij het

deed een gebedsoffer op. Hij belijdt en roept zonder ophouden zijn Naam aan. Hij deelt ook in liefde

alles met zijn broeders, zegt dezelfde auteur verder : “vergeet ook de weldadigheid niet en leg uw

inkomsten samen; in zulke brandoffers heeft God welbehagen”.

Deze korte tekst uit het dertiende hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën, die we hier beknopt

behandelen, beschrijft de dubbele liturgie die elke christen vandaag zonder ophouden te celebreren

heeft. Beide vinden hun oorsprong in het Offer van Jezus en in de liturgie die Hijzelf voortdurend

celebreert, als onze priester, voor het aanschijn van Zijn Vader. Enerzijds het gebedsoffer, waardoor

wij voortdurend Zijn Naam aanroepen en voor alle mensen bidden; anderzijds het liefdesoffer

waardoor wij de gaven van de Vader met al onze broeders delen. Dit is dus de nieuwe liturgie van

hen die, net als Jezus, op de Weg zijn gaan staan van de gehoorzaamheid tot de dood, en over de dood

heen, tot het Leven.

Van dit Leven en van die Heerlijkheid was reeds iets te bespeuren op het lichaam van Jezus,

gedurende Zijn aardse leven, maar slechts op zeldzame ogenblikken. Het meest frappante voorbeeld

hiervan is zijn Gedaanteverandering. We noteerden reeds hoe dit gebeurde in de eenzaamheid, op

een berg en terwijl Jezus aan het bidden was. Plots kreeg de diepe werkelijkheid van het gebed

overal gestalte, tot in Zijn lichaam en Zijn kleding, tot in de natuur rondom Hem. De wolk duidde aan

hoe nabij God was ; en de stem van de Vader leerde hoezeer Zijn liefde op Hem rustte. In Mozes en

Elias, vertegenwoordigers van de Wet en de Profeten, was het Oude Testament aanwezig om de

beloofde Messias te herkennen. En met Jezus hebben ze het over de Uittocht die Hij straks te

Jeruzalem moet voltrekken, dit is over Zijn dood en verrijzenis.

Ook de kerk is betrokken in het geheim van Jezus’ gebed. Op de Thabor is zij aanwezig in de drie

meest geliefde leerlingen. Het hele gebeuren vervult hen met vrees en ontzag. Maar toch maakt het

in hen een ontzaglijke weemoed los, een niet te stillen hunker om deze intimiteit te laten

voortduren, om voor altijd bij de verheerlijkte Jezus te verwijlen. De reflex van Petrus verraadt

ongetwijfeld die honger naar gebed. Maar het was tegelijk ook een Exodus-reflex. De wens die Petrus

durft uiten, in naam van de drie, is een duidelijke toespeling op de Uittocht en het ritueel van het

Loofhuttenfeest waar mee de joden elk jaar de Uittocht liturgisch vierden. Er werden dan namelijk

voor alle deelnemers tenten opgeslagen, ter herinnering aan de tenten waarin het Godsvolk

gewoond had in de woestijn. Petrus wil ook hier tenten laten bouwen, één voor Jezus, één voor Mozes en één voor Elias. Omdat het ‘goed is hier te zijn’ gaat hij spontaan met Jezus in de Uittocht staan. Dit is nog steeds het diepe verlangen van de Kerk vandaag, vooral wanneer zij in gebed naar de Heer uitziet, en reeds bij Hem is.

Tot in het lichaam van Jezus gaat het gebed, in de meest letterlijke zin, oplichten. Zijn gelaat straalt

de Heerlijkheid van God uit, diezelfde Heerlijkheid die Hij als Eéngeborene vóór alle tijden van de

Vader ontvangen had (Joh. 17,5). Al het menselijke in Hem, en tot zijn kleren toe, worden doordrenkt

met de luister van Zijn godheid. Hij vertoont zich gehuld in licht en in vuur. Want God is licht (1 Joh.

1,5), en God is een verterend vuur (Hebr. 12,29).

Soms kan een biddende mens reeds in dit vergankelijke leven de heerlijkheid uitstralen die hij bij zijn

verrijzenis zou ontvangen. Want de menswording van Jezus en de kracht van Zijn glorievolle

opstanding zijn al volop aan het werk in onze wereld. Weliswaar is die kracht nog verborgen, zoals

het zuurdesem in het deeg (Mt. 13,33). Maar zij kan soms nu al door het vergankelijke heendringen

en een mens tooien met de luister van het toekomstige leven. Een bekende vaderspreuk toont ons

een monnik, door een ander betrapt in zijn gebed: “Een broeder kwam aan de cel van Abba Arsenius.

Hij wachtte aan de deur en zag de Abba geheel en al als vuur. Toen hij aanklopt, deed de Abba open

en deze zag de onthutste broeder”1.

In enkele eenvoudige zinnen geeft deze spreuk weer, hoe het gebed dat brandde in het hart van

Arsenius, gans zijn lichaam als vuur door zinderde.

Reeds een afglans van de Glorie die ligt op het gelaat van Jezus (2 Cor. 4,6), een deelneming aan het

ongeschapen Licht dat God zelf is (cf. Col. 1,12)

1. Apophtegmata, Arsenius, 27.