Bidden in het leven.

 

Deze gebedstechniek grijpt heel diep in het leven van de mens in. Het gebed is geen opdreunen van

formules of verwekken van vage gevoelens. Het schept een nieuw hart in de mens. Langs zijn

lichaam wordt hij in het gebed ingeschakeld met alle vitale functies en in al zijn dimensies : liefde en

gemeenschap, eten en slapen, tijd en eeuwigheid. Gebed is de kracht van de Geest die een mens

helemaal doordesemt en, door die mens heen, ook de kosmos bereikt. Gebed is, in de diepste kern

van de mens, in zijn hart, de echo en de weerslag van het ‘streven van de Geest’ (Rom. 8,6) die de

ganse wereld voortstuwt naar het komende eoon. Niet alleen de weerslag, maar de polsslag van de

Heilige Geest zelf, daar waar Hij in de schepping het duidelijkst waarneembaar is.

Aan echt gebed kan nooit verweten worden dat het buiten het leven staat of zich in de onwerkelijkheid

verliest. Gebed dat dit verwijt zou verdienen bewijst hiermee dat het geen gebed meer is.

Misschien louter formalisme of steriele introspectie. Echt gebed staat altijd ergens ‘in het hart van de

aarde’ (Mt. 12,40). Het is de motor van alle zijn, de verborgen krachtbron die alles aan de gang houdt.

De gebedsziel is in de meest letterlijke zin ziel van de wereld. Hoe meer zij uitsluitend van de Geest

van God leeft, hoe intenser zij leeft van de wereld en voor de wereld.

In dezelfde context rijst de vraag op of men vandaag beter van geseculariseerd bidden kan spreken.

Was het gebed vroeger niet teveel een sacrale activiteit, waar men zich aan de eisen van de wereld

en van het leven trachtte te onttrekken? Een vluchtheuveltje waar de mens met zijn God veilig stond

tussen de drukte van het profane verkeer? Vandaag zijn er heel wat gebedsvormen die op het eerste

gezicht voorbijgestreefd lijken. Men zoekt naar gebed dat spontaan uit de alledaagse werkelijkheid

opwelt, die werkelijkheid op de voet volgt, zich vastklampt aan de concrete gegevens van het leven,

aan de kleine vreugden en tegenslagen van elke dag, aan de strijd voor het bestaan. Daar alleen

denkt men God te kunnen bereiken. Andere gebedsvormen waar men op de één of andere manier in

direct contact met God meent te kunnen treden, lijken velen a priori verdacht of worden in twijfel

getrokken.

Men zal grif toegeven dat de secularisatie-trend ons concept van bidden grondig gezuiverd en van

vele valse begrippen ontdaan heeft. De God die slechts aan de horizon opdaagt om het de mens

gemakkelijker te maken, is misschien toch wel een afgod die de mens alleen maar minder mens maakt. En gebed dat niets méér zou zijn dan de bewustwording, onder de vorm van geprojecteerde dialoog, van onze onvoldane behoeften, zal fataal uitlopen op het straatje zonder einde van narcisme, zelf-contemplatie en geestelijke zelfgenoegzaamheid.

Gezonde secularisatie moet ons steeds weer verplichten in het gebed van ons valse ik afstand te

doen en de levende God zèlf aan te durven. Hij die een verterend vuur is.

Secularisatie kan echter ook een bedreiging worden voor het gebed. Er is gevaar dat zij de menselijke

condities van het gebed te sterk ophemelt. De nadruk komt dan zo uitsluitend op de techniek als

zodanig te liggen, dat dit alle verdere uitgroei van het gebed kan belemmeren. Het gebed komt niet

van de grond los, steekt nooit echt van wal, en krijgt geen gelegenheid om de wind van de Geest in

volle zeilen mee te krijgen.

Dit betekent niet dat een gebedstechniek op zichzelf waardeloos zou zijn. Integendeel. Dit geldt

evenzeer voor de techniek van inkeer en inwendige rust die ons vandaag uit het Verre Oosten

overkomen. Zij kunnen ons allen op de weg zetten tot gebed. Uit zichzelf kunnen zij ons echter niet

tot het doel brengen. Eerst moeten ze als het ware over zichzelf heen groeien om in het Pascha van

Jezus te worden opgenomen. Dit gebeurt niet vanzelf en zonder meer. De techniek moet eerst tot

haar nulpunt afdalen. Hij die er zich op toelegt zal zijn inspanning ergens zien afbreken, in elkaar

zakken, ontoereikend tegenover de opgave van het gebed. Die kloof tussen de natuurlijke

gebedstechniek en de gave van het gebed is van de mens uit niet te overbruggen. Elke techniek loopt

dood op de dood van Jezus. Zij ontmoet de dwaasheid van Zijn kruis.

Langs het geloof van hij die bidt, kan ze geleidelijk opgenomen worden in de levenwekkende

Paasdynamiek. Dan pas wordt de kloof overbrugd door de genade van de Heilige Geest, die van elke

techniek een sacrament kan maken van Jezus’ gebed en van zijn Pascha. Van welke aard de techniek

dan ook zou zijn, zij is geen mensenwerk meer, maar een wonder van de Geest, dat Hij alleen kan

bewerken in hen die arm genoeg zijn, en zich genoeg zondaar weten om alles van God alleen te

verwachten.

Zijn we hier niet opnieuw op het verkeerde spoor? Dit gebed-dicht-bij-het-leven, laten we het niet in

de sacrale onwerkelijkheid opgaan en vervliegen? Helemaal niet. We zijn in tegendeel veel dichter bij

de diepste werkelijkheid gaan staan van het zijn, al ligt die kern niet aan de buitenkant van de wereld

en is zij onzichtbaar voor het blote oog.

De tegenstelling tussen sacrale en seculiere gebedsvormen geeft hier ten andere geen voldoening.

Niet dat deze distinctie uit de lucht zou gegrepen zijn. Er bestaan zeker gebeden die meer

onmiddellijk aan het concrete leven ontspringen, zoals er andere gebedsvormen zijn die veel meer

aan de wetten van een bepaald genre proberen te voldoen. Dit onderscheid is echter niet zo

belangrijk. Elk gebed, of het nu in een sacrale sfeer wordt uitgesproken of niet, moet in ons door de

Heilige Geest worden overgenomen. Dit is het enige wat van belang is : dat wij in ons gebed door de

Geest van Jezus geleid worden (Rom. 8,14). De Geest sacraliseert ons gebed niet, en Hij

desacraliseert het evenmin. Wat het gebed ook is , de Geest zuivert het en maakt er Zijn gebed van,

in ons. Hij alleen kan ons schenken dat onze inspanning het dode nulpunt van de gebedstechniek

overstijgt, en dan opbloeit in overgave, in geduldig openstaan voor de niet-te-voorziene en puur gratuiete gave van God.

Toch is het meest inwendige gebed niet zonder band met ons leven naar buiten. Die band moeten

we nu nog even van dichtbij nagaan. Er bestaat een zekere wisselwerking tussen ons gebed en onze

activiteit als mens-in-de-wereld. Eerstens komen we door het gebed tot een beter onderscheid van

Gods wil over ons; terwijl onze overgave aan de Wil van God ons dan weer verder vrijmaakt voor het

gebed. In de tweede plaats komen we al biddend tot een gevoeliger kennis van mensen en

gebeurtenissen, terwijl deze groter doorzichtigheid van de wezens ons weer opnieuw tot meer

bidden stemt. Over dit tweede aspect zullen we in het volgende hoofdstuk verder uitweiden, als we

spreken over de offerande van het gebed. Hier slechts iets over de band tussen de wil van God en het

gebed in ons, de gehoorzaamheid.

Eerder in dit boekje zagen we reeds hoe het gebed van Jezus culmineerde in zijn volledig opgaan in

de Wil van de Vader. Anderzijds was de gehoorzaamheid het voedsel zelf van Zijn wezen en van Zijn

bidden, zij was gebedsgehoorzaamheid. Dit geldt ook voor de christen wiens gebed zo onmiddellijk

betrokken is op de concrete ervaringen van het dagelijkse leven. Hij die bidden wil, moet in zijn hart

een plaats inruimen voor die ‘volmaakte Wil’ van de Vader (Ef. 1,9). Daarom moet hij alles opruimen

wat tegen die Wil zou ingaan : de eigen, beperkte willetjes, de kortzichtige verlangens die de

benauwde horizon van zijn eigenbelang niet ontgroeid zijn. Om te gaan staan in de Wil van de Vader,

moet hij zich ontdoen van zelfzucht en egoïsme.

Gehoorzaamheid valt zo ook onder de ascese en kan als een essentiële gebedstechniek beschouwd

worden. Voor de monnik is deze labor obedintiae, dit zwoegen van de gehoorzaamheid, zoals de H. Benedictus het uitdrukt, 27. zelfs de ascese bij uitstek.

Men hoeft echter geen monnik te zijn om de gehoorzaamheid te beoefenen. Men hoeft zelfs geen

onderdaan te zijn. Want in zulke gehoorzaamheid gaat het niet op de eerst plaats om het

gehoorzamen aan een ander of aan het bonum commune, aan het gemeenschappelijke goed van

een groep – iets wat zonder twijfel ook moet gebeuren. Het belangrijkste in de gebedsgehoorzaamheid

is het systematische opgeven van de eigen wil, zodra we inzien dat de Wil van de Vader duidelijker in ons gaat opleven. De tegenheden, het onverwacht gebeuren, de voorkeur van anderen, vooral alles wat ons ergens kwetst of dwars komt te zitten, kunnen voor ons het teken zijn dat we gehecht zijn aan iets anders dan aan God en aan Zijn liefde. Zij maken duidelijk, dat voor ons opnieuw een Uur gekomen is waar we, als Jezus, onszelf helemaal kunnen opgeven.

Dit afsterven aan onze verlangens zal in ons hart volle ruimte geven aan het grote verlangen van de Vader : “niet Mijn wil, maar Uw Wil geschiede”. Want deze eigen wil, in de zin van onze bekrompen verlangetjes is niet echt van ons. Deze laatsten kunnen onze diepe persoonlijkheid niet uitdrukken. Zij maken slechts ons oppervlakkige kunstmatige ik uit, dat nog steeds de kwetsuur van de zonde draagt en er onrustig en onhandig op reageert. Slechts wie zich van die grilletjes-en-willetjes steeds opnieuw ontdoet, en aan niets anders gehecht is dan aan Jezus, komt innerlijk tot rust. In hem kan de Wil van de Vader, diep in hem verborgen, aan de oppervlakte van zijn hart komen. De Wil wordt dan zijn eigen wil. Zij wordt uiteindelijk zijn voedsel (cf. Joh. 4,34), de drijfkracht van zijn actie, het enige Werk dat hij hier beneden te volbrengen heeft (cf. Hoh. 4,34).

De ascese van de gehoorzaamheid herstelt de mens in die ‘een-voud tegenover Christus’ (2 Cor. 11,3),

waarin hij geschapen werd. Eén-voudig, d.w.z. dat er slecht één vouw, één plooi in zijn hart is : de Wil

van de Vader. Hij is een nieuw mens geworden, in de luister van de eerste schepping. Daarom is de

gehoorzame mens ook een mens van gebed. Hij heeft een hart teruggevonden waaruit het gebed

onweerstaanbaar opwelt. Volgens de H. Johannes Climacus wordt de gehoorzame monnik

gedurende het gebed ‘plots van licht overstroomd en loopt hij over van vreugde, want dankzij de

gehoorzaamheid stond hij op de drempel van het gebed, en reeds in lichterlaaie”. 28.

Het gebed dat zonder ophouden in ons hart vloeit, helpt ook om in de gebeurtenissen en in de

mensen de Wil van de Vader te herkennen. Dit is steeds een moeilijke opgave. In bijna al zijn brieven,

spoort de H. Paulus zijn christenen aan tot het gebed opdat de Heer hen zijn volmaakte Wil zou

openbaren (bijv. Rom. 12,2 ; Ef. 5,17). Dit veronderstelt een zuiver hart, dat helemaal tot zichzelf

gekomen is en zich van alle ik-zuchtige en zondige uitwassen onthecht heeft. Dan kan het hart de Wil

van de Vader herkennen buiten en boven al het andere om. Het ziet, waar anderen blind zijn. Het

onderscheidt de diepe werkelijkheid, waar de meesten elkaar leiden tot ze samen in de sloot terecht

komen. In het gebed worden de illusies van de eigen wil ontmaskerd. “Het waakzame en sobere

hart”, zegt Hesychius van Batos, “roept voortdurend Christus aan van uit de diepten, met onuitsprekelijk gezucht. Hij die zo kampt, ziet de vijand uiteen stuiven voor

de heilige en aanbiddelijke Naam van Jezus, als stof voor de wind”. 29. De zuiverheid des harten

waartoe dit opgeven van de eigen wil leidt is dezelfde waaraan het onophoudend gebed zal

ontspringen. Volgens de oudvaders is de één de andere waard. Maar kan het gebed nooit ten koste

gaan van de gehoorzaamheid, stipte gehoorzaamheid is soms te verkiezen boven de rust van het

gebed. Dit volgens de H. Johannes Climacus die van mening is dat God het onverstrooide gebed niet

vraagt aan hen die zichzelf gans opgeven in de gehoorzaamheid. 30. Indien het gebed ons de Wil van

de Vader beter doet inzien, dan helpt het ons ook de werkelijkheid dieper te doorgronden. Voor een

hart dat baadt in het gebed, wordt alles doorzichtig. De diepe kern van het zijn is haar onthuld. In het

gebed verwijst alles naar God, noemt iets van zijn Naam, looft Hem onophoudend. Bidden wordt hier

viering. Het behoort tot een priesterschap en celebreert een sacrificium laudis, een lofoffer waar de

schepping haar diepe zin terugvindt. Op dit biddende priesterschap komen we verder in dit boek nog

terug.

Is hier nog verschil tussen werken en bidden? Is mijn werk nu gebed geworden? Zozeer zelfs dat ik

het bidden eventueel opzij kan zetten, en gans in mijn werk opgaan waardoor ik voortdurend met

God bezig zal zijn? Het werk van de mens kan inderdaad een voortdurende aanleiding worden tot

gebed. Niet dat het gebed dan door het werk opgeslorpt wordt. Maar omdat het hart van de

biddende mens zo zuiver is geworden dat het door de sluier heen ziet, die de zonde over de wereld geworpen heeft. “Alles is zuiver voor hem die zuiver is” (Tit.1,15).

Dit veronderstelt natuurlijk écht gebed, waardoor men tot de bodem van zijn hart is afgedaald en

daar voortdurend kan verblijven, wakend en biddend. Een gebed dat eigenlijk nooit meer ophoudt.

Is dit mogelijk? Jazeker, voor wie uit ondervinding weet wat het betekent te bidden met zijn hart, en

niet alleen met de lippen of met het verstand. Eén en hetzelfde orgaan kan niet tegelijkertijd door

twee verschillende objecten in beslag worden genomen. Je kunt niet gelijkstondig een dagblad en

een roman lezen, of op hetzelfde ogenblik naar twee verschillende muziekplaten luisteren. Maar

onder dit alles kun je bidden, ook onder het werk, ook gedurende de studie. Het gebed vloeit immers

voort uit het hart alleen. En het gebed alleen kan je hart tot in zijn diepste grond bezig houden.

Daarom kan het de ware ondertoon worden van je zijn en van je handelen. Dit veronderstelt echter

dat die weg altijd vrij blijft.

Is het dan niet mogelijk om buiten je hart om het gebed te bereiken? Om bijvoorbeeld langs de

dingen en de mensen direct naar God op te klimmen? Zou dit dan niet een andere weg zijn naar het

gebed, een gebed dat geen afstand hoeft te nemen van het concrete leven, maar er steeds helemaal

ingeworteld blijft, een gebed dat uit het leven zèlf geboren wordt?

Op zichzelf is dit een mogelijkheid, en wij willen die weg niet afsluiten. Al het geschapene is beeld

van God, en kan ons dus weer op de weg zetten naar God. Alles werd in het Woord geschapen (Col.

1,15-16), en kan ons dus spreken van God. Hoezeer het beeld ook door de zonde verduisterd is, en

het goddelijk geluid der dingen door een opdringerige neventoon verstoord wordt.

De vraag is echter of deze weg, zonder de hulp van de traditionele gebedstechniek die in dit boek

beschreven werd, niet een bijzonder lange weg wordt, misschien zelfs een omweg zonder meer.

Want God spreekt niet alleen in de dingen. Hij schonk ons Zijn gesproken Woord op schrift, en Zijn

bloedeigen Woord, de Zoon, in ons menselijk vlees. En beide zijn ons onzeggelijk nabij, veel meer dan

welk schepsel ook : “Het Woord is dichtbij u, in uw mond en in uw hart” (Rom. 10,8 ; cf. Deut. 30,14).

En wie in Jezus’ Woord gelooft, Jezus blijft in hem, en hij in Jezus (Joh. 17,23). De schat ligt verborgen

in je eigen hart. Je hoeft slechts de prijs te betalen, desnoods alles te verkopen vol vreugde, en het

gebed behoort je toe.

 

27. regel, prol.

28. Ladder 19,4

29. Centurie 1,11.

30. Ladder 4,92